IN WEZEN is ’t simpel: een roman is een verhaal. Wie romans schrijft, werkt aan iets wat aan de menselijke verhalenbehoefte voldoet. Maar zijn er dan al niet genoeg verhalen? Elke dag staat de krant er vol van, het internet overspoelt ons met verhalen, film, TV, Netflix… Waarom voegt een romanschrijver daar nog een geschreven verhaal aan toe? Zegt Oek de Jong⇲: ‘(…) de roman verschilt grondig van die andere manieren van vertellen. Lezen is in de eerste plaats een zaak van de verbeelding.’
Voor een schrijver is 't vloeken in de kerk, maar zelf vind ik de overvloed aan nieuwe romans overbodig, in mijn oor weerklinkt telkens weer Charles Bukowski's wake up call⇲: ‘(…) de bibliotheken van de wereld hebben /zichzelf in slaap /gegeeuwd /over jouw soort. /voeg daar niets aan toe. /doe het niet (…)’. Een roman lezen doe ik omzeggens nooit meer, tegen de tijd dat ik zo’n dik boek dichtklap, heb ik elders al twintig, dertig, honderd verhalen gehoord, beluisterd, bekeken, gelezen, beleefd, verbeeld en… geschreven. Ik deel daarin de mening van Louis-Ferdinand Céline⇲: ‘Veel romans zijn nutteloos (…) Ik ben alleen geïnteresseerd in mensen die een stijl hebben; als ze geen stijl hebben, interesseren ze mij niet. En het is zeldzaam, een stijl, meneer, het is zeldzaam.’
Om zich van de concurrentie te onderscheiden — 't is en blijft een product dat op de markt gezet wordt om te verkopen — proberen romanschrijvers zichzelf interessant te maken. Rob van Essen vindt⇲ de manier waarop Ilja Leonard Pfeijffer het in Alkibiades⇲ doet verwerpelijk: ‘Ach – die fatale combinatie van literatuur als iets hoogstaands, iets van heilige culturele waarde; en dat eeuwige misverstand dat een roman iets moet zeggen over de huidige tijd, en het liefst iets geëngageerds natuurlijk.’ Pfeijffer denkt daar uiteraard zelf anders⇲ over, hij vindt de laatste romans van Van Essen ’tijdverdrijf van hoog niveau’, en da’s niet als compliment bedoeld.
Zoveel schrijvers, zoveel meningen. Congo, het boek waarmee David Van Reybrouck destijds de AKO-literatuurprijs won, is volgens Joris Note⇲ géén literatuur. Édouard Louis kadert schrijven in een methode⇲, een algemene ethiek van het creëren — ‘een altruïstische, strijdlustige ethiek, die tot doel heeft op zoveel mogelijk plaatsen rechtvaardige ideeën te lanceren.’ James Baldwin deelt die mening op zijn eigen manier⇲: ‘De kunstenaar (…) moet altijd weten dat er onder de zichtbare dingen iets anders schuilt (…) en hij moet ons laten weten, dat er onder de hemel niets stabiel is. (…) De kunstenaar (…) moet de vraag blootleggen die het antwoord verbergt.’ Joël De Ceulaer denkt ongeveer het omgekeerde⇲: ‘Het is een misverstand (…) dat schrijvers visionaire lieden zijn, die over een bevoorrechte kennis van de werkelijkheid beschikken. Dat zij hun volk kunnen gidsen en leiden en verheffen. Omdat ze ons kunnen waarschuwen voor de gebreken van onze tijd, voor de dreigingen van morgen. Omdat ze gevoeliger zijn, omdat ze dieper en verder zien dan wij, gewone stervelingen. Omdat ze een zesde zintuig hebben voor wat echt belangrijk is. Dat misverstand moet dringend de nek worden omgewrongen.’
Flor Vandekerckhove⇲
Voor een schrijver is 't vloeken in de kerk, maar zelf vind ik de overvloed aan nieuwe romans overbodig, in mijn oor weerklinkt telkens weer Charles Bukowski's wake up call⇲: ‘(…) de bibliotheken van de wereld hebben /zichzelf in slaap /gegeeuwd /over jouw soort. /voeg daar niets aan toe. /doe het niet (…)’. Een roman lezen doe ik omzeggens nooit meer, tegen de tijd dat ik zo’n dik boek dichtklap, heb ik elders al twintig, dertig, honderd verhalen gehoord, beluisterd, bekeken, gelezen, beleefd, verbeeld en… geschreven. Ik deel daarin de mening van Louis-Ferdinand Céline⇲: ‘Veel romans zijn nutteloos (…) Ik ben alleen geïnteresseerd in mensen die een stijl hebben; als ze geen stijl hebben, interesseren ze mij niet. En het is zeldzaam, een stijl, meneer, het is zeldzaam.’
Om zich van de concurrentie te onderscheiden — 't is en blijft een product dat op de markt gezet wordt om te verkopen — proberen romanschrijvers zichzelf interessant te maken. Rob van Essen vindt⇲ de manier waarop Ilja Leonard Pfeijffer het in Alkibiades⇲ doet verwerpelijk: ‘Ach – die fatale combinatie van literatuur als iets hoogstaands, iets van heilige culturele waarde; en dat eeuwige misverstand dat een roman iets moet zeggen over de huidige tijd, en het liefst iets geëngageerds natuurlijk.’ Pfeijffer denkt daar uiteraard zelf anders⇲ over, hij vindt de laatste romans van Van Essen ’tijdverdrijf van hoog niveau’, en da’s niet als compliment bedoeld.
Zoveel schrijvers, zoveel meningen. Congo, het boek waarmee David Van Reybrouck destijds de AKO-literatuurprijs won, is volgens Joris Note⇲ géén literatuur. Édouard Louis kadert schrijven in een methode⇲, een algemene ethiek van het creëren — ‘een altruïstische, strijdlustige ethiek, die tot doel heeft op zoveel mogelijk plaatsen rechtvaardige ideeën te lanceren.’ James Baldwin deelt die mening op zijn eigen manier⇲: ‘De kunstenaar (…) moet altijd weten dat er onder de zichtbare dingen iets anders schuilt (…) en hij moet ons laten weten, dat er onder de hemel niets stabiel is. (…) De kunstenaar (…) moet de vraag blootleggen die het antwoord verbergt.’ Joël De Ceulaer denkt ongeveer het omgekeerde⇲: ‘Het is een misverstand (…) dat schrijvers visionaire lieden zijn, die over een bevoorrechte kennis van de werkelijkheid beschikken. Dat zij hun volk kunnen gidsen en leiden en verheffen. Omdat ze ons kunnen waarschuwen voor de gebreken van onze tijd, voor de dreigingen van morgen. Omdat ze gevoeliger zijn, omdat ze dieper en verder zien dan wij, gewone stervelingen. Omdat ze een zesde zintuig hebben voor wat echt belangrijk is. Dat misverstand moet dringend de nek worden omgewrongen.’
Flor Vandekerckhove⇲
Geen opmerkingen:
Een reactie posten