maandag 30 maart 2015

Over Moby Dick (4)

Eerder schreef ik al enkele stukjes over Moby Dick, misschien wel het grootste boek uit de Amerikaanse literatuur en ongetwijfeld 's werelds indrukwekkendste vissersroman. In het laatste stukje had ik het over CLR James, een auteur die Melvilles meesterwerk op geheel eigen wijze interpreteert. Dat interludium had ik nodig omdat ‘s mans visie anders niet te begrijpen valt.
De reis van de walvisjager Pequod is voor James niets anders dan de reis van de moderne beschaving op zoek naar haar bestemming. En die bestemming is de afgrond. Aan boord bevinden zich individuen uit alle rassen & standen en geen ervan blijkt in staat te zijn om het onheil af te wenden. Dat komt, stelt James, doordat Moby Dick in 1851 geschreven werd en Melville niet duidelijk kon zien dat de arbeidersklasse de kracht bezat om het tij te keren. Wel voorzag Melville het debacle en voorspelde hij ook dat het Amerikaanse individualisme geen uitkomst biedt. Zowel de megalomane kapitein Achab, eerste stuurman Starbuck als gelegenheidsmatroos Ismaël beelden dat individualisme uit.
James is bijzonder streng, minachtend zelfs, voor Ismaël, de jonge verteller uit Moby Dick. Die Ismaël is een intellectueel die zee kiest. Ik probeer te vertalen wat James over dat personage zegt.
‘[Hij]heeft een goede opleiding genoten en hij is leraar geweest. Maar hij verdraagt de sociale klasse niet waarin hij geboren en getogen is, dus trekt hij als arbeider door het leven, hij graaft sloten of wat dan ook. Regelmatig gaat hij onder neerslachtigheid gebukt en wanneer hij zo’n vlaag voelt opkomen dan trekt hij ’t zeegat in. Vandaag gaan ze niet meer naar zee — ze vervoegen in plaats daarvan de arbeiders- of de revolutionaire beweging.’ 
Nu moet je weten dat ik me met die Ismaël erg verwant voel. Over die verwantschap schreef ik eerder een stukje dat je hier vindt. Maar dat specifieke kantje had ik niet opgemerkt. Vreemd is dat, want wat James over Ismaël zegt kun je, met enige nuance, ook over mijn verleden zeggen. 
Wie herkent Ismaël niet? Hij wil een gewone zeeman zijn, iemand van het volk. Maar het is niet zo dat hij van arbeiders houdt. Het is dat hij autoriteit haat en elke vorm van verantwoordelijkheid. Hij wil geen commandeur zijn, maar evenmin een kok… Wat is er aan de hand met deze jongeman? Hij is even geïsoleerd en bitter als Achab en even hulpeloos. Hij verdraagt de nauwe, benauwde, beperkte ervaring niet die de beschaving hem aanbiedt. Hij haat de hebzucht, de leugens, de schijnheiligheid. Aldus afgesloten van de buitenwereld slaagt hij er evenmin in om uit zichzelf te breken.’ 
Herken ik daarin een kantje van mezelf? Toch wel ja. En dat is, zo zegt James, geen leuk kantje: 
‘Ismaëls leven er in elke blok. En ze zijn gevaarlijk, vooral wanneer ze hun eigen milieu verlaten en tussen de arbeiders werken en leven. Want wanneer Achab, de alleenheerser, de mannen omkocht met geld en drank en hen ophitste om hem te volgen in zijn monomane queeste, dan klopte en juichte Ismaël, de man uit een goeie familie en met een goeie opleiding, met de rest mee. Zijn onderwerping aan de totalitaire waanzin was compleet.’
Daar slaat James toch wel de bal mis, vind ik. Is Ismaël dan niet de enige die de scheepsramp overleeft? Ja toch. Is hij het niet die ons over de jacht op de witte walvis vertelt, ons zodoende de ervaring doorgeeft, zodat wij, lezers uit de XXIste eeuw, er ons voordeel mee kunnen doen? Ja toch. Is dat niet het bewijs dat Ismaël al vertellend uit zichzelf gebroken is? Had hij dat alles kunnen vertellen als hij niet met zijn milieu gebroken had? Neen toch. Waarom ziet James dat niet? Het antwoord ligt in de politieke ontwikkeling van de auteur. James schrijft zijn essay in 1953. Hij heeft enkele jaren eerder met het trotskisme gebroken, waarin hij veel Ismaëls ontmoet heeft, jonge intellectuelen die met hun burgerlijke milieu breken en inderdaad tussen de arbeiders gaan werken en leven. In 1953 is James de mening toegedaan dat de wereld daarmee niet geholpen wordt, integendeel, dat de arbeiders zichzelf wel in arbeidersraden zullen organiseren om de Achabs van deze wereld een halt toe te roepen. Wie daar meer over wil lezen, vindt hier een heel boek waarin James, samen met Grace C. Lee en Pierre Chaulieu (de beruchte Castoriadis waarvan ik momenteel de biografie aan 't lezen ben) hun gedachten ter zake kenbaar maken. Heeft James gelijk of niet? Is de kwestie inmiddels beslecht? 
Flor Vandekerckhove

Herman Melville, Moby Dick. 1851. Nieuwe Nederlandse vertaling 2008. Uitg. Amsterdam, Atheneum – Polk & van Gennep. 604 ps. ISBN 978 90 253 6351 2 /NUR 302. [In ’t Engels is het boek online te lezen op https://www.gutenberg.org/files/2701/2701-h/2701-h.htm]

CLR James. Mariners, Renegates & Castaways, The Story of Herman Melville and the World We Live In. 1953. Nieuwe uitgave (2001). Uitg.: Dartmouth College Press. ISBN13: 978-1-58465-094-2. 182 ps. € 23,95.


vrijdag 27 maart 2015

Het zeer korte verhaal in het tijdperk van zijn elektronische reproduceerbaarheid


De bombastische titel is een vette knipoog naar een ietwat gelijkaardige titel, boven een werk van Walter Benjamin. In zijn essay stelt Benjamin de esthetische dimensies van de fascisme gelijk aan de bijzondere ‘aura’ van pre-industriële kunstwerken, met culturele betekenissen die de sociale status quo versterken. De retrograde esthetiek van het fascisme staat zijns inziens in contrast met het klasse-enthousiasme van het industriële proletariaat voor mechanisch gereproduceerde, populaire kunstvormen, vormen die het 'aura' van de traditionele kunst en de autoritaire relaties die dergelijke kunst voortbrengt, doorbreken. 
Omdat ik op oneigenlijke wijze van Benjamin gebruik maak, lees ik daarin dat schrijvers gebruik moeten maken van de technische mogelijkheden die er bestaan om hun werk buiten de markt te produceren. Benjamin schrijft z'n essay in 1936. Tachtig jaar later leven we meer dan ooit in wat hij het tijdperk van de ‘technische reproduceerbaarheid’ noemt. 
De schrijver heeft geen 'aura' meer! Iedereen kan schrijven, iedereen kan uitgeven. Een schrijver die blogt is als 't ware zijn eigen uitgever. Wie een e-boek produceert heeft geen uitgeverij nodig. Dat kunt u zelf zien, ik heb zojuist een bundel met zeer korte verhalen gemaakt, een boekje dat toepasselijk Zeer kort heet. Ik heb dat zelf geschreven, zelf geproduceerd in het een e-boekje, door iedereen te lezen, worldwide.
Nu moet het nog gedistribueerd worden. Ook dat doen we zelf. Kopen? Neen, u moet dat niet kopen. Neen, u hoeft niet naar de boekhandel te lopen. U stuurt me een mail en u krijgt mijn jongste worp toegestuurd, gratis & voor niets, gratis bestaat wel degelijk, wat sommige politici daar ook over beweren.
Ja maar, werpt u in de groep, er is niet alleen maar productie & distributie, er is ook nog de literaire kritiek. Anders geformuleerd: is dat wel een goed boek? Ha, da’s een gemakkelijke, want… Waarom zou u dat zelf niet doen? Kunt u zelf niet bepalen of zo’n boekje al dan niet goed is? Ja toch.
Mag ik nog een suggestie formuleren? Het mooiste zou zijn mocht het volgende gebeuren. U vraagt me het boek en ik stuur het u op. U leest het en kijk, u leest het met genoegen. Vervolgens neemt u het heft in handen. U stuurt het boekje, al dan niet vergezeld van uw kritiek, via het internet, door aan uw familieleden, vrienden, cafékennissen, en supporters. En dit boekje met verhalen (soms maar een halve bladzijde lang!) verspreidt zich over het wereldwijde web tot in de eeuwen der eeuwen amen.

donderdag 19 maart 2015

De witte walvis van CLR James

— Cyril Lionel Robert James (1901-1989) —
Dit stukje zou ook wel Over Moby Dick IV kunnen heten, het volgt op drie delen die je hier, daar en ginder vindt. Nu wil ik het over een toch wel heel merkwaardige interpretatie van dat boek hebben. Die vind ik in een essay (*) van CLR James. 
De auteur is een linkse activist die zich in het trotskisme ophoudt. Dat trotskisme kun je veel verwijten, maar niet dat het een tekort aan kleurrijke personages voortbrengt. James is daar een van.
Geboren in Trinidad, in een inheems onderwijzersgezin, wordt hij een jongen die veel leest en veel aan sport doet, dat laatste vooral op het cricketveld achter de deur. Die combinatie bepaalt zijn leven. Hij wint een studiebeurs, wordt leraar, schrijver en… sportjournalist. Dat laatste brengt hem in 1933 naar Engeland waar hij de cricketverslaggeving in kranten verzorgt. CLR James blijft trouwens heel zijn leven een betaalde cricketreporter, een unicum in de trotskistische beweging. 
Hij doet nog iets anders dan sportwedstrijden verslaan. In Engeland wordt hij lid van de Independent Labour Party (ILP), een kleine linkse partij waarin ook trotskisten actief zijn. Daarover zegt hij zelf: ‘De trotskistische groep waarmee ik geassocieerd werd, telde nooit meer dan 35 mensen. Veelal zelfs minder dan de helft daarvan.’ In 1936 verlaten ze die ILP, fuseren met andere groepjes en vormen de Revolutionary Socialist League. Hij publiceert intussen zowel fictie als non-fictie, wordt redacteur van International African Opinion en van het trotskistische Fight. In 1939 nodigen de Amerikaanse geestesgenoten hem uit om het zwarte verzet over de plas mee te helpen organiseren.
Al wat hierboven staat is voor de lezers van De Laatste Vuurtorenwachter nog wel te begrijpen, maar vanaf hier wordt het voer voor specialisten. Vanaf 1940 verwerpen veel trotskisten Trotski’s visie op de aard van de Sovjet-Unie. Ik bespaar u de finesses, maar weet dat het trotskisme op dat moment, met veel over en weer gescheld, in stukken & brokken uiteenvalt. James (in de SWP bekend onder het pseudoniem Johnson) vormt met Raya Dunayevskaya (pseudoniem Forest) de Johnson-Forest Tendency die vanaf 1949 ook de idee van een voorhoedepartij verwerpt en daarmee het trotskisme. Tegen die tijd woedt het beruchte Mccarthisme in de USA, een heksenjacht op links, en in 1953 wordt CLR James het land uitgezet. Voorafgaand wordt hij lange tijd op Ellis Island opgesloten waar hij het boek schrijft dat ik zojuist dichtgeklapt heb. Daarmee is ’s mans leven verre van af (meer erover vind je hier) maar bovenstaande volstaat om zijn visie op Moby Dick te begrijpen. Hoe die eruitziet beschrijf ik in een apart stukje en dat staat hier.

(*) CLR James. Mariners, Renegates & Castaways, The Story of Herman Melville and the World We Live In. 1953. Nieuwe uitgave (2001). Uitg.: Dartmouth College Press. ISBN13: 978-1-58465-094-2. 182 ps. € 23,95.

dinsdag 17 maart 2015

Drugskoerier op rust zoekt vrouw

Hij woog te veel. Hij was zo zwaar dat zijn knieën eraan kapotgegaan waren. Hij was ook een beetje simpel. ‘t Een zowel als ‘t ander kwam door de pillen. Die moest hij van de dokter nemen om de razernij onder controle te houden. Ik kon me daar niets bij voorstellen, want hij was een dikke sul. 
Wouter woonde in een huis dat volgens mij op instorten stond. Ik claxonneerde en wachtte voor de deur als ik hem kwam ophalen, dat was veiliger. Hij had in de vismijn gewerkt, zware arbeid, werk dat hij alleen maar volgehouden had door op tijd & stond een lijntje coke tot zich te nemen. Anders dan de pillen hield die coke zijn razernij niet onder controle, integendeel. Hij werd ontslagen maar bleef snuiven, ook toen daar geen geld meer voor was. Zijn moeder bracht wel soep, maar Wouter leefde niet van soep alleen. Zo komt het dat hij in de koeriersdienst terechtkwam die de waar vanuit een container naar de markt bracht. Soep & coke, het leven werd weer draaglijk. En gevaarlijk, want de koeriers, zo zei hij, waren gewapend.
Op een dag waren ze in de kraaienpoten gereden en van daaruit in de armen van de overheid. Hoe hij het voor elkaar gekregen had weet ik niet, maar Wouter had tijdens dat intense gebeuren zijn razernij onder controle kunnen houden. Hij nam de overheid apart en sprak haar aldus toe: ‘We gaan toch geen gaatjes maken zeker.’ Zijn manier om met een schietpartij te dreigen. De overheid nam het zekere voor het onzekere en maakte een Belgisch compromis. De drugs werden in beslag genomen en de koeriers gingen vrijuit. Een bloedbad was vermeden.
Aan dat alles dacht ik terwijl ik het zoekertje aan ’t opmaken was. Daarin moest ik vermelden — daar stond hij op — dat het niet voor de seks was. Daarin was Wouter niet geïnteresseerd, ook dat kwam door de pillen. Het was meer om iemand naast zich te hebben wanneer hij met zijn boodschappenlijstje naar de Aldi trok.
Twee weken later was Wouter dood. Nauwelijks mensen op de plechtigheid. Twee mannen die om ter meest op Tony Soprano probeerden te gelijken, een forsgebouwde vrouw die me even aan de Aldi liet denken en een oud, verschrompeld wijfje dat me achteraf kwam vragen of ik zin had in een bord warme soep.

Flor Vandekerckhove

zondag 15 maart 2015

Op zoek naar De geuzen van Blutsie

Over de stapel bladen die Daniël Eyland in mijn bus stak schreef ik eerder al een stukje. Ik meldde toen ook al dat het daar niet bij zou blijven. In die papierberg had ik immers een document gevonden dat even veelbelovend als geheimzinnig oogde. In oktober 1966 kondigde Onze actie de publicatie aan van een ‘geschiedkundige roman met Bredene als achtergrond.’ Het verhaal zou als feuilleton gepubliceerd worden, als bijlage van Onze actie, goed voor 1000 exemplaren. Er werd geen auteur vernoemd, wel een titel: De geuzen van Blutsie. En enige uitgeversperikelen: ‘Als men weet dat een roman in ons land dikwijls maar op een paar honderd exemplaren wordt verspreid, dan begrijpt men dadelijk de buitengewone inspanning die door de plaatselijke socialistische partij moet worden geleverd, alleen maar om ons honderdduizenden bladen aan te schaffen.’ U leest het goed: honderdduizenden vellen papier! Geen boekje dus, maar een forse turf. Dat valt ook licht te begrijpen want: ‘De overstromingen, de bescherming van onze hoeven door wallen, het betalen van tienden door de boeren, de vervolging van ketters, dit alles kan erin voorkomen’. Daar heb je inderdaad veel papier voor nodig, vooral omdat de mensen al die miserie niet zomaar over zich heen lieten gaan: ‘Tegen de drukkende belastingen, ten bate van de adel en de geestelijkheid, is ook onze streek in opstand gekomen, en in Bredene bestond altijd een liberale en later een socialistische macht.’ 
De plot werd uiteraard niet vrijgegeven, maar de plaats van het gebeuren wel: ‘[I]n Bredene, onder andere in het dorp en in het geuzennest “Blutsie” in de duinen. Vanzelfsprekend zullen onze personages wel eens gaan tot aan de Keignaert in Zandvoorde of door de poorten van Oostende.’ De tekst vermeldde ook hoe het verhaal zou aflopen: ‘[W]e zullen ook zien hoe tenslotte alle gezonde krachten van het volk zich verenigden om de bovenhand te behalen.’ Eind goed, al goed. 
Ja, dat zag er allemaal veelbelovend uit en ik begon in daaropvolgende edities van Onze actie naarstig naar sporen van dit Bredense feuilleton te zoeken. Eilaas, driewerf eilaas: niets, nothing, nada.
En nu zit ik hier in verslagenheid naar dit blad te staren. De vragen stapelen zich op. Is deze historische roman daadwerkelijk geschreven? En zo ja, door wie? Werd het verhaal vervolgens ook gepubliceerd? Is 't een roman die alleen maar in iemands hoofd bestaan heeft? En in wiens hoofd dan wel? Is het bij een manuscript gebleven? Een aanzet? Is het inderdaad als bijlage verschenen in Onze actie? En als dat niet het geval is, wat is er dan gebeurd met die honderdduizenden vellen papier? Is er iemand die De geuzen van Blutsie liggen heeft? (Wilt u straks eens op uw zolder kijken?) Mochten alle gezonde krachten van het volk zich weder, zoals weleer, verenigen dan moeten we dat ding toch uit de vergetelheid kunnen halen, ja toch? Laat me iets weten.
Flor Vandekerckhove

zaterdag 14 maart 2015

Over Moby Dick (3)

— Ismaël zoals schilder Bo Bartlett hem ziet. —
Lange tijd ben ik redacteur geweest van een tijdschrift dat Het Visserijblad↗︎ heet. In die tijd heb ik, noblesse oblige, romans gelezen die zich in het vissersmilieu afspelen. Met twee figuren uit het genre voel ik me erg verwant. De eerste is R.G. Quoyle uit Scheepsberichten van Annie Proulx en de andere is Ismaël uit Moby Dick↗︎ van Herman Melville.
Eerst Quoyle. Op latere leeftijd keert hij vanuit het binnenland gedesillusioneerd terug naar de kust waar hij geboren & getogen is en waar hij een huis heeft staan. Hij gaat er werken voor een plaatselijk krantje waarvan hij hoofdredacteur wordt. Hij vindt er de liefde. Dat alles is ook mij overkomen, niet in Newfoundland, maar ten oosten van Oostende. Ik heb er hetzelfde volk ontmoet, dat met dezelfde problemen worstelt. Daar kan een mens uiteraard niet naast kijken.
Ismaël uit Moby Dick, die andere romanfiguur waarmee ik me verwant voel, overleeft een avontuur op een walvisvaarder en vertelt nu, oud & wijs geworden, zijn verhaal aan lezers die veilig thuisgebleven zijn. Ogenschijnlijk is er geen verschil tussen hen en de verteller, ze zitten als ‘t ware samen op een bank aan de wal, op de plek waar Ismaëls verhaal ooit begonnen is. Toch is er wel degelijk een verschil: de verteller heeft zijn leven op ’t spel gezet. Waarom heeft die Ismaël zoiets gedaan? Als 't toch maar is om uiteindelijk naast degenen te zitten die veilig aan de wal gebleven zijn? Het is een van de weinige levensvragen waarop ik meteen het antwoord weet: 't is omwille van het verhaal. 
Het boek werpt nog vragen op waarmee tekstgeleerden worstelen, maar ik niet. Het start al met de beroemde openingszin Noem me Ismaël. De verteller heet niet zo, maar hij vraagt de lezer om hem zo te noemen. Velen breken zich daar 't hoofd over, ik niet. Ik vraag de lezer ook om me De Laatste Vuurtorenwachter te noemen. Die naam is niet toevallig, net zomin als Ismaël een toevallig gekozen naam is. Ismaël is een naam uit de Bijbel↗︎ waar hij een randgeval genoemd mag worden, net zoals de vuurtorenwachter een 'randgeval' is. 
Nog eentje: de monomane Achab sleurt iedereen met zich mee de dood in, behalve Ismaël die zich aan de raadselachtige kist van zijn maat Queequeg vastklampt en daardoor overleeft. Velen vragen zich af wat daarvan de betekenis is. Ik niet. Wanneer alles mislukt is, wanneer de zaak definitief verloren is, blijft er nog altijd het verhaal dat verteld moet worden. Aan de inhoud van de kist, die hem redt, voegt Ismaël een nieuw verhaal toe. De opeengestapelde cultuur, verbeeld door de kist, redt de verteller en die voegt daar, het verhaal vertellend, een nieuwe laag aan toe. Het is niet toevallig dat een soortgelijke koffer zo’n grote rol speelt in mijn roman Amandine↗︎.
Die Ismaël lijkt me bijgevolg een geschikte kerel, een zielsverwant waarmee ik me graag vereenzelvig, iemand die wel aan de rand staat, maar een sympathieke overlever is.
Toen moest ik nog het Amerikaanse Mariners, Renegades & Casteways (matrozen, muiters en schipbreukelingen) van CLR James↗︎ bestellen. Daarin zet deze James zijn eigen interpretatie van het boek neer. Hij leert me een andere, veel minder sympathieke kant van Ismaël kennen, en ja, moet ik toegeven, daarin herken ik ook een minder sympathieke kant van mezelf: klik hier↗︎.

donderdag 12 maart 2015

Over Moby Dick (2)

Vijfentwintig jaar lang ben ik redacteur geweest van een tijdschrift  dat Het Visserijblad heet; wat me toelaat met gezag te stellen dat de Moby Dick u op een mooie manier in de visserijwereld binnenleidt. Het boek heeft ons 164 jaar na zijn ontstaan nog altijd veel over de visserij te vertellen.
Uiteraard is het ook meer dan een mooi vissersverhaal. Het kan als een gothic roman gelezen worden. En neen, dat had ik niet opgemerkt toen ik het de eerste keer aan 't lezen was. Dat je het ook als een Bijbels verhaal kunt interpreteren was me wèl meteen duidelijk. Veel personages ontlenen hun naam aan Bijbelse figuren. Kapitein Achab voert een bemanning aan waarvan je meteen begrijpt dat die heel de mensheid vertegenwoordigt. Die mensheid wordt in Achabs val meegesleurd, net zoals dat in de Bijbelse zondeval gebeurt. De witte walvis is voor Achab wat de appel voor Adam & Eva is. 
Door die zondevalgedachte is Moby Dick een verhaal van alle tijden. Zegt Achab: ‘Hoe kan een gevangene uitbreken als hij niet door de muur breekt? Voor mij is de witte walvis die muur, vlak voor me geschoven. Soms denk ik dat er niets achter zit. Maar het is genoeg. Hij daagt me uit, hij werkt op mijn zenuwen; ik zie een godgeklaagde kracht in hem en een ondoorgrondelijke boosaardigheid die deze staalt. Dat ondoorgrondelijke is het vooral wat ik haat, en of de walvis nu werktuig is of aanstichter, ik zal mijn haat op hem koelen. Praat me niet van godslastering, kerel; ik zou de zon slaan als ze me te na kwam.’
Anderzijds is het verhaal erg met de moderniteit verbonden. Kapitein Achab is het soort burger dat vandaag de lakens uitdeelt. Achab is een kapitein en dus de manager van een schip. Managers zijn degenen die tot taak hebben voortdurend de grenzen te verleggen, de lat almaar hoger te leggen. Managers zorgen ervoor dat het kapitaal almaar groeit. Daarom worden ze ook zo duur betaald door degenen die op de achtergrond, onttrokken aan het oog, hartstochtelijk hopen dat de the sky the limit is
Die achterliggende hebzucht verleent de manager telkens weer het recht om de boel de dieperik in te jagen, zoals de bankencrisis het ons weer geleerd heeft. En gebeurt dat niet net zoals kapitein Achab in zijn megalomanie het schip met man en muis de dieperik injaagt? Dit is wat de manager in de figuur van Achab zegt: ‘De reders mogen van mij op het strand van Nantucket gaan staan en boven de orkanen uit schreeuwen. Wat kan dat Achab schelen? Reders, reders? Starbuck, ge bazelt altijd tegen me over die gierige reders, alsof die reders mijn geweten zijn. Bedenk wel, de enige echte eigenaar van iets is de gezagvoerder, en luister: mijn geweten zit in de kiel van dit schip. Aan dek!’ De reis van Achabs schip is daardoor ook deze van de kapitalistische samenleving, op zoek naar haar uiteindelijk catastrofe.
Hoe komt het dat wij dat allemaal laten gebeuren? Ook Melville stelt zich die vraag: ‘Hoe het kwam dat zij in feite volledig meegingen met de toorn van de ouwe — door welke kwade toverij hun ziel bezeten was dat zijn haat haast de hunne leek en de witte walvis net zo goed hun onduldbare vijand als de zijne; hoe dit alles zo kwam — wat de witte walvis voor hen betekende of hoe hij ook in hun onderbewuste begrip vaag en onvermoed de grote, rondsluipende demon van de wereldzeeën kan hebben geleken — dit alles zou een diepere duik vereisen dan Ismaël vermag.’ 
Ismaël, de verteller van het epos, schiet hier duidelijk te kort. Louis-Paul Boon zou Ismaël omschrijven als ‘geniaal maar met te korte beentjes’. In plaats van het gezag te tarten, in een poging om schip en bemanning van de ondergang te redden, geeft hij zich over aan metafysische dromerijen. Of zoals hij het zelf zegt:‘Ik voor mij gaf me over aan de verlatenheid van tijd en ruimte.’ De eerste stuurman, Starbuck, probeert de kapitein wel tot redelijkheid te bewegen, maar muiten doet hij evenmin: hij zit gevangen binnen de grenzen van de wettelijkheid — de wet is de wet, de baas is de baas — en het schip vaart zijn ondergang tegemoet. Hoe herkenbaar is dit alles niet voor wie het boek vandaag leest, anderhalve eeuw nadat het geschreven werd!
Meer over Moby Dick vind je hier.


Flor Vandekerckhove

maandag 9 maart 2015

Drie keer kip

In 1973 las ik Het alternatief, een boekje van de Franse filosoof Roger Garaudy. Dat werk, met als ondertitel Socialisme met een menselijk gezicht, was boeiend genoeg om het in een ruk uit te lepelen. Garaudy was tot in 1970 een leidende filosoof in de Franse Communistische Partij (PCF) en je mocht hem in die tijd, zoals hij dat hier trouwens zelf zegt, een staalharde stalinist noemen. Toen hij Het alternatief schreef was hij evenwel van zijn stalinistische sokkel gevallen. Hij was nu een zoekende mens, zoals ik dat in die tijd ook was; vandaar wellicht dat het boek me zo gebeten had.
Later zag ik op de televisie een reportage waarin de breuk van Garaudy met de PCF getoond werd. Dat was in 1970, tijdens een congres, waarop de filosoof eerst door een partijgenoot heftig bekritiseerd werd en vervolgens op het podium zijn meningsverschil kwam verduidelijken. Waarna hij, onder oorverdovende stilte, tussen de vele honderden congresgangers — waarvan er niet één applaudisseerde! — weer naar zijn plaats trok. Niets had beter ’s mans eenzaamheid kunnen demonstreren dan dat beeld dat u hier zelf kunt bekijken.
In mijn herinneringen gaat die reportage als volgt verder. We zien een gedekte tafel ten huize van een ex-echtgenote van Garaudy. De vrouw, die alleen leeft, zegt tot de reportagemaker dat ze de tafel ook in 1970 op die manier dekt, vlak nadat ze op de radio de congresspeech van haar ex-echtgenoot gehoord heeft. Alhoewel ze normaliter geen contact meer met elkaar hebben, zegt haar intuïtie dat hij bij haar langs zal lopen. En ja, het eerste wat Garaudy na dat congres doet, is daar aanbellen. Ze laat hem binnen, hij ziet de gedekte tafel staan en hij beseft dat ze zijn komst voorvoeld heeft.
Ik vond het een bijzonder mooi verhaal dat ik aan mijn vele — ik zei toch dat ik een zoekende mens was — intieme vriendinnen vertelde. En telkens geraakte ik er weer door ontroerd. Dat maakte op die vriendinnen veel indruk, zoveel zelfs dat ze in mij de troost zoekende Garaudy zagen en in zichzelf de voorvoelende vrouw. Gevolg was dat ik bij daaropvolgende bezoeken nog maar zelden met een ongedekte tafel verwelkomd werd. Met alle gevolgen van dien. Nooit zal ik de dag vergeten waarop ik op drie verschillende plaatsen kip met frietjes voorgeschoteld kreeg.
Met die Garaudy ging het vervolgens van kwaad naar erger, hij ruilde het stalinisme in voor weer een ander fanatiek geloof dat hij zo mogelijk nog fanatieker ging verdedigen. Met mij daarentegen kwam het uiteindelijk wel goed, al moet ik eraan toevoegen dat ik tegen die tijd danig verdikt was.
Flor Vandekerckhove

vrijdag 6 maart 2015

Sassenaars en Duinenaars: géén verraders!

— Bredene Duinen. Woonden daar destijds verraders? En zo ja, wat verraadden zij dan? —

Daniël Eyland steekt een pak papier in mijn bus, een collectie Bredense krantjes van socialistische huize: 'Onze actie', 'Bredene uw gemeente', en 'Dorpskrant'. Vandaag mag dat politieke folklore heten, maar de socialisten hadden destijds wel degelijk nood aan eigen berichtgeving. Over het weekblad Het Nieuwsblad van de Kust, van de donkerblauwe Pros Vandenberghe, moet de Dorpskrant in maart 1980 melden: ‘De talrijke tussenkomsten van Gevaert, Maes en Beeckaert werden opzettelijk vergeten! Maar als Volksbelanger Melis wakker wordt om te zeggen dat hij DUST heeft, krijgt hij een foto met artikel.’ De Zeewacht, destijds uitgesproken katholiek, was zo mogelijk nog erger. In september ‘78 publiceert de Dorpskrant een spetterende aanklacht van Dorine Hallemeesch die onomwonden stelt dat Sassenaars en Duinenaars géén verraders zijn, zoals een ‘misplaatste speciale editie’ van De Zeewacht eerder die maand verkondigt. In 1978 is die kwestie zo bekend dat de Dorpskrant aan Dorines woorden niets moet toevoegen, waardoor wij helaas over het vermeende verraad in ’t ongewisse blijven.
Veel van die blaadjes hebben een lezersrubriek. Zegt ene C.W.: ‘Verder willen wij nog melden dat de afvoer der rioleringen van deze straat gewoon in de gracht terechtkomen. De stank bij warm weder is niet te verdragen.’ In maart 78 is er zelfs sprake van ‘betogende Golfstraatbewoners’. Dat zie ik hen vandaag niet meer doen. Betogende Golfstraatbewoners! Daar moet toch een foto van bestaan. Onze Actie van april 1959: ‘Een lezer vraagt ons langs deze weg een oproep te doen tot de inwoners van Bredene-Dorp, om het kerkhof en de graven te eerbiedigen. Volgens schrijver is het niet logisch dat de kinderen het kerkhof als speelterrein gebruiken, alsook klaagt hij zekere meerderjarige personen aan welke hun huisvuil op het kerkhof gaan uitstorten.’ Veel aandacht voor de zelfstandigen. In maart ’78 meldt Bredene uw gemeente: ‘Willy Vanhooren verweet de CVP-meerderheid hun aankopen van snoep voor het gemeentelijk sinterklaasfeest in Oudenburg te hebben verricht.’  Lezer J.L. kaart ook een commerciële kwestie aan en hij doet het in de Brievenbus van Onze actie: ‘Mijnheer de Burgemeester, U hebt veel gedaan voor Bredene. Maar mag ik U vragen de mogelijkheid te willen onderzoeken om vreemde groenten- en fruitleurders van onze gemeente te verdrijven?’ Verdrijven!!! In oktober 1952 schrijft ‘een neringdoener’ in Onze actie: ‘Voeger dacht ik dat slechts liberalen en katholieken onze belangen konden verdedigen.’ Inmiddels weet die neringdoener beter: ‘een Ramakers Jean is het sprekend bewijs dat de middenstand ook thuis hoort bij u. Dit is wat anders dan een Decuyper Jerome bij voorbeeld. Haalt die als neringdoener niet al zijn waren in de grootwarenhuizen te Oostende? hoe durft Jerome dan zijn stem afsmeken bij diezelfde neringdoeners van Bredene, als hij hun zelf geen cent gunt.’ Ja, hoe durft hij?! 
Flor Vandekerckhove

[De Laatste Vuurtorenwachter post dit stukje in 2015. In 2021 redigeer ik het opnieuw ten behoeve van enkele FB-groepen die zich over Bredene en de Bredenaars buigen.]

maandag 2 maart 2015

Van Corman weer naar Durruti


— De begrafenis van Durruti bracht in Barcelona meer dan 250.000 mensen op de been. —

Deze had u nog van me te goed. Enkele maanden geleden haalde ik een biografie van de Spaanse anarchist Buenaventura Durruti in huis. (*) Terwijl ik daarin aan ’t bladeren was, stootte ik op de naam Mathieu Corman, in 1936 actief in de gelederen van Durruti’s milities. In Oostende is Corman een begrip, dus wilde ik weten of die Mathieu ook de stichter van de fameuze boekhandel was. Die zoektocht leidde me weg van Durruti en nader tot Corman die inderdaad de boekhandelaar bleek te zijn… En een avonturier om U tegen te zeggen. Ik maakte er een stukje van: Van Durruti naar Corman.
Nu is de tijd gekomen om de terugweg aan te vatten, we verlaten Corman en trekken waar naar Spanje. In die biografie spreekt Mathieu Corman zich uit over de dood van Durruti, een met geheimzinnigheid omzwachteld overlijden. Is hij neergeschoten door een fascistische sluipschutter? Zitten de stalinisten erachter? Is het een ongeluk? Is hij per ongeluk gedood door zijn eigen wapen? Is hij moedwillig gedood door een ontevreden medestrijder? De ene zegt dit, een ander zegt iets anders, maar dit is wat Corman zegt: ‘Durruti werd gedood door een geweersalvo wanneer hij uit zijn wagen stapte. Dat was de enige overwinning van de ‘vijfde colonne’ in Madrid. De militiemannen omsingelden het huis waaruit de schoten kwamen en doodden iedereen die zich binnen bevond.’
Er circuleren veel andere versies. In zijn memoires vermeldt iemand een herdenkingstentoonstelling. Daar is, achter glas, het hemd van de overledene te zien. Hij stuurt er specialisten naartoe en die besluiten dat het kogelgat erop wijst dat het schot van zeer nabij gelost werd. Later zou hij er Durruti’s levensgezellin naar gevraagd hebben, die hem fluisterend antwoordt dat ze weet dat hij door iemand gedood werd die hem nabij was: ‘Het was een daad van wraak.’ Een Franse communist die bij de Internationale Brigades vecht, heeft anarchisten ook zoiets horen zeggen: ‘Onze eigen mensen doodden Durruti.’ De thesis wordt door velen overgenomen, ook door een journalist die zegt te weten dat Durruti vermoord is door leden van een organisatie die vreemd genoeg De vrienden van Durruti heet; die vrienden zijn ontevreden over de manier waarop hun voorbeeld zich begint te gedragen en maken hem van kant. Misschien is het op dat moment dat de uitdrukking geijkt wordt die zegt: met zo'n vrienden heb je geen vijanden nodig.
— Durruti's kameraden zweren wraak. —
Interessant zijn de uitspraken van pastoor Jesús — mooie naam voor een priester — Arnal. Hij is in de anarchistische colonne van Durruti actief — jawel — waar hij schrijfwerk verricht. In 1970 verklaart hij dat de anarchist Ricardo Rionda Castro (Rico) hem zei: ‘Nu zul je de waarheid weten over Durruti’s dood. Ik heb altijd gezegd dat het een geheim was waarvan we gezworen hadden dat we het omwille van politieke redenen niet zouden openbaren en omdat het een belachelijke dood was voor Durruti.’ Wat hij vervolgens zegt is dit: ’s mans eigen wapen gaat per ongeluk af en hij sterft aan de zelf veroorzaakte wonde. De journalist die deze woorden noteert, trekt naar Frankrijk, waar hij Durruti’s gezellin, Federica Montseny, opzoekt. Ook de pastoor trekt eropuit, hij spoort de inmiddels zieke Rico op. Beiden bevestigen de these van het jammerlijke ongeluk. Later ontkent Montseny dat ze dergelijke uitspraken gedaan heeft. Het enige wat ze naar waarheid kan zeggen is dat ze niet weet hoe haar man aan zijn einde gekomen is.
Er zijn hoe dan ook veel mensen die Corman tegenspreken. Durruti’s biograaf doet dan weer veel moeite om op zijn beurt die tegensprekers tegen te spreken, maar dat komt misschien doordat hij zelf een anarchist is die moeite heeft met de ietwat lullige dood van zijn held. En wat levert zijn onderzoek naar de woorden van Corman op? ‘Helaas,’ zegt de biograaf, ‘hebben we niemand gevonden die deze geschiedenis kan bevestigen. De mannen van de CNT die we ondervroegen (…) herinneren zich deze gebeurtenissen niet.’ Waardoor Buenaventura Durruti in de buurt van Elvis komt te staan: hij leeft !
Flor Vandekerckhove

(*) Abel Paz, Durruti in the Spanish Revolution. AK Press, 2006. ISBN 1-904859-50-x. 772 pagina’s.


Buenaventura Durruti 1936