vrijdag 28 augustus 2015

Hier schreef, bakte en kakte Stijn Streuvels

De pasteibakkerij van de familie Lateur, toen Stijn Streuvels er bakker was. Gezelle was moeders naam, zij was een zuster van dichter Guido.


EEN JAAR nadat de grote schrijver gestorven is, zet ik voet aan wal in AvelgemAls opening kan die zin wel tellen, vind ik. Zo bombastisch zou het eigenlijk niet mogen, maar hij staat er nu en hij vraagt om uitleg. De grote schrijver is Stijn Streuvels (†1969) en ik ben ondergetekende. Avelgem is de gemeente waar in 1970 een jonge vrouw woont die later de moeder van mijn kinderen wordt en voet aan wal betekent dat ik van de trein stap, Avelgem heeft in die tijd nog een treinstation. (*) Misschien zit de lucht er wel vol nattigheid, op z'n Streuvels, en ligt het perron er zoppenat bij, misschien zie ik slunsen mist waarin kraaien zwart als doodzonden wentelwiekenIk trek hoe dan ook naar de banketbakkerij in de Doorniksestraat. 
In die winkel hangt een bas-reliëf waarop Streuvels’ hoofd afgebeeld wordt met daaronder: Hier schreef, bakte en kakte Stijn Streuvels. ’t Is ietwat bekakt uitgedrukt, maar daarom niet minder waar, dit is de plek waar de vijftienjarige Frank Lateur terechtkomt om er de bakkersstiel te leren. De zaak wordt in 1887 uitgebaat door twee ongehuwde nonkels en de klanten worden in de winkel bediend door Franks oudere zuster. Later neemt vader Lateur de zaak over en op 11 mei 1887 vestigt het gezin zich in het huis. Frank wordt naar Brugge gestuurd om zich daar in de patisserie te bekwamen en in 1891 keert hij, nu als meester-bakker, terug naar Avelgem.
In Avelghem (1947) beschrijft Streuvels het huis, oorspronkelijk een hofstede en al ‘honderden jaren’ door de familie Lateur bewoond.
Het huis stond in de straatlijn tusschen een groote heerenwoning langs den eenen kant en langs den andere een schoenmakerswinkel, waar het met zijn witgeschilderden voorgevel, deftig figuur maakte. (…) In den winkel een toonbank waarop twee blinkend koperen weegschalen; de wanden bekleed met banken waarop brooden gereekt stonden, glazen bokalen en bakjes met spekken, suikergoed, spekulaus, amandelbrood, kinderbeschuit, donder-en-bliksem en ander koekensoorten waren uitgestald, — elk op zijn vaste plaats, alsof het van overouds altijd en onveranderd dezelfde koopwaar was.’
Of hij goed kon bakken weet ik niet, maar ik weet dat hij het niet graag deed. Hij schreef liever, bij voorkeur onder een pseudoniem: 
‘Want mij beving nog altijd de schroom dat ik buiten mijn sfeer handelde (…) de ingeboren bedektheid die mij bang maakte en verlegen bij de gedachte dat iemand van mijn naastbestaanden of persoonlijke kennissen zou onder ogen krijgen wat ik schreef (…)’
Dat pseudoniem zou uiteindelijk Stijn Streuvels worden en die Stijn zou vanaf 1899 bakker Frank overvleugelen. 
‘Doch er bestonden moeilijkheden buiten mij om: wat met mijn moeder en zuster? Daarover met hen beginnen praten, mijn plan blootleggen, zulk een onderwerp aansnijden behoorde tot de onmogelijkheden!’ 
Hij is nu eenmaal de kostwinner, hij moet de winkel blijven bevoorraden. En hoe zou nonkel Fik 'het opnemen als we de voorouderlijke bakkerswinkel zouden verlaten om het avontuurlijke aan te gaan?’
Wanneer Fik in 1903 sterft, erven Frank en de zijnen het huis. Streuvels denkt meteen aan verkopen. In Ingooigem laat hij het Lijsternest↗︎ bouwen. Moeder Louise en zus Lisa gaan in Brugge wonen. In 1905 huurt Edgard Seynaeve de bakkerij die hij in 1919 koopt.
Voor me ligt een familiegeschiedenis van Martha, een van Edgards negen kinderen: 
‘Edgard Seynaeve en Marie Van de Maele hebben samen met hun kinderen het bedrijf verder uitgebouwd tot een kwaliteitsvolle en succesrijke banketbakkerij, die nog jarenlang een uitstekende reputatie genoot in de omstreken.’ 
Na Edgards dood zet Marie, met nog twee inwonende kinderen, de zaak verder, die later in handen komt van zoon Albert en diens echtgenote Agnes D’Haene. Zij worden mijn schoonouders, want een jaar nadat de grote schrijver gestorven is zet ik voet aan wal in … Ik zie dat ik in herhaling val.

(*) Wat door Annemie Seynaeve in twijfel getrokken wordt. Zij denkt dat Avelgem toen al geen treinstation meer had. Volgens haar ben ik daar van de bus gestapt. Wellicht heeft ze gelijk, het gebeurt wel meer dat mijn herinneringen danig verkleurd zijn.
Hedwig Speliers. Dag Streuvels. 'Ik ken de weg alleen'. — Uitg. Kritak, 1994.
Edgard en Jan Seynaeve. Een eeuw Martha Seynaeve — Eigen beheer,  2013.
















Op 1 januari 2022 publiceert uitgeverij De Lachende Visch een nieuw e-boek van Flor Vandekerckhove. Honderd titelloze eenparagraafverhalen wordt ingeleid door Flors oud-leraar Nederlands Alfons Vandenbussche.



De e-boeken van Flor Vandekerckhove zijn gratis voor wie erom vraagt. Vooraf bestellen kan. Het boek wordt u dan per e-mail toegestuurd zodra het in het rek van De Weggeefwinkel komt te liggen. Vraag erom via liefkemores@telenet.be↗︎





dinsdag 25 augustus 2015

De Rest gaat naar de hemel

Het was lang geleden dat ik nog iets van hem vernomen had, maar gisteren had ik weer contact met Hoss, een cowboy op rust, die overigens verre familie van me is. Hij had me iets te vertellen dat hij liet aanvangen met de spectaculaire openingszin: ‘God is één ding en de hemel is iets anders.’ Ik nestelde me in de zetel en liet de woordenstroom via Skype over me heen komen: ‘Zo heb jij dat wellicht nog niet bekeken’, zei hij terecht, ‘maar ik ben tot de conclusie gekomen dat God niet bestaat, maar de hemel wel.’ Ik zuchtte. ‘Over God kan ik kort zijn’, zei hij, ‘men zegt dat Hij alles kan. Kan Hij dan ook een steen maken die Hij zelf niet kan opheffen?’ Ik besloot wijselijk om te zwijgen en maar goed ook, want hij vervolgde triomfantelijk: ‘Het antwoord bewijst sowieso dat God niet almachtig is en derhalve niet bestaat.’  Daar viel geen speld tussen te krijgen. Hoss weer: ‘Aantonen dat de hemel bestaat is moeilijker, want dan moet ik je de snaartheorieën uitleggen en het over het multiversum hebben, maar je zult toegeven dat een groot deel van het heelal nog onbekend is.’ Ook dat moest ik toegeven. Hoss was erover gaan nadenken toen ze onder de grond in Genève het Higgsdeeltje vonden. En of ik dat kende. En of ik wist dat een mijner landgenoten het bestaan van dat deeltje als eerste, zij het in theorie, ontdekt had. En of ik begreep dat dit inhield dat alle elementaire deeltjes een massa hadden. Gemakshalve antwoordde ik telkens ja. ‘Welnu’, vervolgde de cowboy, ‘ook na onze dood moet er van ons een minieme hoeveelheid massa overblijven, want iets kan niet ineens niets worden, er blijft altijd iets.’ Daar moest ik eens over kunnen nadenken, maar Hoss gaf me de kans niet: ‘Gelovige mensen noemen het de ziel, maar da’s zever, ik noem het De Rest. Belangrijker dan de naam is dat je beseft dat zo’n elementair deeltje zo licht is dat het zich aan enorme snelheden door het universum beweegt. Niet tegen de lichtsnelheid, want dan zou het géén massa mogen hebben, maar toch aan een snelheid die deze van het licht benadert.’ En waar gaat De Rest dan zo rap naartoe, wilde ik vragen, maar Hoss was me voor: ‘Onlangs heeft de NASA de planeet Kepler-425b ontdekt. Men denkt dat daar leven mogelijk is. Ik ben ervan overtuigd dat De Rest naar zo’n plek gaat, waar het goed toeven is en waar al De Rest bijeenkomt. Want’ en hij liet een goedgeplaatste stilte vallen, ‘Kepler-425b is nog maar het begin.’ Het werd tijd voor enige tegenspraak, dus vroeg ik: ‘Hoe komt het dat wij dan van al De Rest nooit enig teken ontvangen hebben?’ Hoss had een schitterend antwoord klaarstaan: ‘Weet je hoever die Kepler-425b van ons vandaan ligt? 1.400 lichtjaren! En ja, de hemel ligt wellicht nog verder. De Rest doet er dus ontzaglijk veel tijd over om tot daar te geraken. De Rest van wie gisteren gestorven is heeft nog een lange weg te gaan. Wat daar al aangekomen is… da’s De Rest van mensen die bijlange niet op ons technische niveau staan, misschien is dat De Rest van mensen die de fiets nog niet uitgevonden hebben. En als wij, met al de huidige mogelijkheden, niet in staat zijn om zo’n contact te leggen, hoe zou De Rest van mensen die al zo lang dood zijn dat dan kunnen?’
Flor Vandekerckhove
Eerdere skypegesprekken met Hoss vind je hier, daar en ginder.


Het Oneindige Heelal

maandag 24 augustus 2015

Mijmeren in ’t Park Ramakers




Nadat hij in De Laatste Vuurtorenwachter een stukje over de Bredense Kasteellaan gelezen had, stuurde wijlen Roland Vanmassenhove (†27.04.2019) me enkele postkaarten met daarop de omgeving van die laan. Sommige had ik al gebruikt, in een stukje over het ontstaan van de wijk. Eén ervan had ik evenwel nooit eerder gezien. Het beeld toont ons Park Ramakers, kort nadat het voor het publiek opengesteld werd. Ik plaats hem links in bovenstaande montage. De foto neemt ons mee naar de vroege jaren vijftig. Links zien we Mon Castel, in die tijd nog helemaal met het park verbonden. We zien de trap die van het bordes naar het park loopt, wat me laat veronderstellen dat heel het gebied oorspronkelijk de villatuin was. Ik herinner me dat de leegstaande villa later omheind wordt. In 1981 wordt het vervallen gebouw door de gemeente aangekocht en gesloopt.
[Terloops wijs ik erop dat Roland Van Loo destijds gereageerd heeft op een stukje waarin ik herinneringen aan Mon Castel ophaal. Hij herinnert zich dat daar na de oorlog een lusthof met kleine speeltuin is: schommel, tennisveld, vijver… Speelkameraden van Roland zijn er Lucien Samijn, Yves en Jacques Danneels, André De Kuyper, Ghislain Maertens… Binnen in de villa is er een gelagzaal. Uitbater is ene Compernolle die later in Bredene met soep rondrijdt. Na de Compernolles wordt de villa bewoond door de familie Heymans. Het verblijf van die Heymans in Bredene is kort, ze verhuizen al gauw, zegt Van Loo, naar de Westkust.]
In het midden van de fotomontage zien we burgemeester Auguste Plovie die een steen onthult ‘Ter nagedachtenis van schepen Ramakers geboren te Dendermonde 15.4.1902 verongelukt te Julich Duitsland 17.9.1953.’ De vrouw met witte hoed, bloementuil ter hand, is Maria Spegelaere, weduwe van Jean Ramakers. De herdenkingssteen staat er vandaag nog, weliswaar op een andere plek, nadat het park in 2009 heringericht wordt.
Wie is de verongelukte schepen Jean Ramakers? Op het doodsprentje lees ik: hoofdrekenkundige bij de firma's 'Froid Industriel' en ‘Pescator'. Elders vind ik de socialistische kandidaten voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1952. Op de zesde plaats: Ramakers Jan-Leon, rekenkundige-pensionhouder. In die verkiezingen sleept de partij van burgemeester Auguste Plovie acht van de elf zetels in de wacht. Ramakers wordt schepen, functie die hij maar kort kan uitoefenen. Het boek Zoeklicht op Bredene leert me dat de andere schepen Valère Vermoortel is. Na zijn plotse dood wordt Ramakers opgevolgd door mevrouw Germaine Vansteenkiste.

Flor Vandekerckhove


[Dit stukje post De Laatste Vuurtorenwachter in 2015. In 2021 redigeer ik het opnieuw, ten behoeve van enkele FB-groepen die zich over Bredene en de (oud-)Bredenaars buigen.]


Gratis e-boek: vraag ernaar via liefkemores@telenet.be

zondag 23 augustus 2015

Hope uit de viswinkel




Rond haar hing de weeë geur van garnalen. Ik ging op de kruk naast de hare zitten en zei dat ik haar uit de viswinkel kende. 'Jij bent Hope', zei ik, 'jij bent de hoop van de vishandel.' Dat vond Hope geestig en we geraakten in gesprek. In de toenemende intimiteit van de nacht vertelde ik haar over mijn potentieproblemen. Hope zei dat ze daar wel raad mee wist en ik kreeg weer hoop. Het was al aan het dagen toen we naar haar flat trokken. Daar haalde ze alles uit de kast en toen ze ook een vis uit de winkel haalde, besefte ik dat ik beter naar huis ging. Helaas, doordat ze mij aan de bedspijlen vastgemaakt had, was dat geen optie.
Flor Vandekerckhove

vrijdag 21 augustus 2015

Hoe ik van mijn geloof gevallen ben

Bij mij waren ze allemaal katholiek, en ik nog ’t meest van al. Onze handel & wandel werd in toom gehouden door onze moeder de heilige kerk en door al wat daar komt bij kijken: een indrukwekkend arsenaal van liederen, plichtplegingen, zeden, geboden — vooral verboden — gebaren, groepswandelingen en vreemdsoortige handelingen, waarover ik hier niet kan uitweiden omdat dit kort moet blijven. Maar weet dat ik nog altijd de gebeden ken, de gezangen, de rituelen, de catechismus, de hoogdagen, de geboden… Het is zoals Gezelle het in lang verleden dagen al in ‘t Kruiske zeide: ‘t is geschreven 
/ diep mij in den kop gebleven.
Mijn geloof bereikte zijn absolute hoogtepunt toen ik zeventien was. Ik denk niet dat je gemakkelijk iemand vindt die op die leeftijd even hard gelovig was als ik. Of het zou het meisje moeten zijn waarmee ik een soort voorgeborchte van het huwelijk deelde. Dat deden we trouwens al toen we zestien waren. Veel te jong uiteraard. En om dat vuur zowel laaiend als onder controle te houden, deelden wij niet alleen onze liefde, maar ook ons geloof. En bij 't geloof hoorden de werken: we biechtten dat de stukken eraf vlogen, begaven ons samen naar de zondagsmis èn naar de communie en baden, met gesloten ogen en gefronst voorhoofd, gebeden waarin het heil/geil van de geliefde centraal stond. 
We hadden een geestelijke leidsman, paster Verhelle, een mens waaraan ik overigens de beste herinneringen overhoud. Op zijn kamer stond een oude, houten kist waarin hij zijn platendraaier geïnstalleerd had, een interieur-technische truc die op mij veel indruk maakte en waardoor ik ook vandaag nog altijd veel fikfak in huis heb staan. Hij gaf me Wegen der vriendschap, een boek dat me veel over het onderwerp geleerd heeft en dat wellicht het eerste ernstige boek was dat ik te lezen kreeg. Het boek leerde me ook dat ik liever essays lees dan romans.
Maar hoe ik ook bad, boette en biechtte, het maakte van mij niet de liefhebbende echtgenoot in spe die ik zo hard probeerde te zijn. Mijn liefde voor dat meisje was groot, maar oneindig veel groter was de ontrouw waarin ik zelfs als maagd al zeer bedreven was. Ejaculatio praecox hier, praecox daar, praecox overal, vooral in tenten op kampeerterreinen, waar goddeloze Walinnen ons naartoe wisten te lokken.
Uiteindelijk geraakte het uit. Al dat bidden, biechten, berouwen, geloven en hopen had nergens toe geleid. Samen met die jeugdliefde verloor ik mijn geloof, want de breuk liet een heel bouwwerk van zekerheden instorten, waarmee het Bijbelse woord bewaarheid werd: En de slagregen viel neer en de waterstromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis en het huis stortte in en zijn val was geweldig. (Mattheus 7:27.) 
Maar je weet hoe ’t gaat, na korte tijd moest ik toegeven dat ik blij was dat ’t voorbij was. Ik had God bijgevolg best dankbaar mogen zijn, maar daarvoor was ’t nu te laat, Hij bestond 
goddank niet meer.

[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2015. In 2021 redigeer ik het stuk opnieuw ten behoeve van de FB-groep Bredene Voor & Van Iedereen.]

Op 1 januari 2022 publiceert uitgeverij De Lachende Visch een nieuw e-boek van Flor Vandekerckhove. Honderd titelloze eenparagraafverhalen wordt ingeleid door Flors oud-leraar Nederlands Alfons Vandenbussche.



De e-boeken van Flor Vandekerckhove zijn gratis voor wie erom vraagt. Vooraf bestellen kan. Het boek wordt u dan per e-mail toegestuurd zodra het in het rek van De Weggeefwinkel komt te liggen. Vraag erom via liefkemores@telenet.be↗︎










dinsdag 18 augustus 2015

Over taboes en hoe ze ongestraft doorbroken worden

Een schip is als een vrouw, zegt de pastoor. Het meisje lacht. Echt, zegt hij, ik heb dat al veel horen zeggen, dat ze naar hun tweede vrouw gaan. Hij nipt van zijn glas. Ja, zegt het meisje, dat zeggen ze ook als ze naar ons komen
Tijd voor een nieuw rondje Tuborg. Een schip is meer dan een werktuig, zegt hij tegen een ander meisje dat om zijn aandacht vraagt. Daarom krijgt een schip ook een naam. Het wordt gedoopt en het krijgt een peter en meter. Dat toont aan dat het niet alleen maar werktuig is. Het meisje twijfelt. Mijn vibrator heeft ook een naam, zegt ze, hij heet Johny. De pastoor gaat daar niet op in. De vissers spreken over hun schip als over 'haar', zegt hij, terwijl het schip toch onzijdig is. De visvangst is trouwens een seksuele daad. De vissers bezwangeren hun schip met de vangst die in de buik — het ruim — geschoven wordt. In de visveiling wordt 'zij' van de vangst verlost, zoals een vrouw van een kind verlost wordt. 
Komt het daardoor, vraagt een meisje, dat wij ons, na ’t werk, niet op de pier mogen vertonen? Dikke Blomme zegt dat de vissers daar boos om zijn en dat het slecht is voor de zaken. 
Ja, dat klopt, antwoordt de reder die de meisjes betaald heeft, je mag geen vrouwen zien bij ’t vertrek naar de visgronden, dat leidt de aandacht af van ’t werk; dat is slecht voor de zaken. We nippen van ons glas. Op zee mogen de vissers maar oog hebben voor één vrouw, zegt de reder, en dat is het schip
Vraagt dat andere meisje: Waarom mogen de vissers ook geen varken zien als ze op weg zijn? Algemeen gelach. En Tuborg. Dat meisje heeft gelijk, zegt de pastoor, met waterige oogjes, varkens zijn taboe. Het woord taboe gaat van mond tot mond: taboe, taboe, taboe, taboe, taboe… Hola, zegt het ene meisje, je gaat vrouwen toch niet met varkens vergelijken zeker. Ik kan je verzekeren dat ’t vooral mannen zijn die… Maar de pastoor heeft een verklaring: Varkens hebben twee tenen, zoals de duivel, da’s dus geen goed teken. 
Een visser roept: Je mag ook geen katten zien. 
De pastoor knikt: Katten doen aan heksen denken, net als kraaien en raven. Slecht teken! We drinken Tuborg. En dan roept een andere visser: Eenden! Eenden mag je ook niet zien! De visser die al zo’n beetje overal geweest is, roept ook: Op de Shetlands mogen we geen palingen en otters zien en in Schotland moet je zorgen dat je blik geen zeehond kruist. 
De pastoor knikt, hij ziet er moe uit: In Texas mogen de vissers geen alligator zien en in Zweden heerst er een taboe op kikkers. Zijn stem lispelt: Dat zijn allemaal dieren die de grens tussen land en water kunnen overschrijden, ze zijn dus ambigu en daarom taboe. De twee meisjes zitten nu op de schoot van de pastoor. Het linkse meisje zegt zachtjes in zijn oor: Ambigu, ja, da’s een mooi woord en taboe da’s ook een mooi woord. Het rechtse meisje zegt: Mag ik straks ook eens ambigu zijn en je taboe afzuigen?
Dit is het moment waarop ik in actie moet treden. Daarom heeft de pastoor me met hem mee gevraagd, om de kerk in ’t midden te houden, iets waar ik bekend voor ben. Ik sta op en zeg kordaat: Straks vaart Patten uit! Gaan we hem uitwuiven? 
De meisjes vinden het een goed idee, want ze zijn toch al betaald. Ook de vissers vinden het oké. Alleen de pastoor twijfelt, maar ik help hem over die twijfel heen door hem zijn jas aan te reiken.
Een vreemd gezelschap is ‘t, dat daar bij ’t krieken van de dag de pier opstapt, de pastoor met aan elke arm een jonge vrouw, met kleren die van lichte zeden getuigen; de reder die zijn kat gestuurd heeft en een bende vissers die elkaar de paling doorgeven die ik een vroege visboer ontvreemd heb. Helemaal op ’t einde van de pier wachten we geduldig op ’t schip dat straks van achter de sluisdeuren zal opdagen. De pastoor heft een lied uit de Carmina Burana aan, de vissers roepen: Dáár! Daar is zij! En dan glijdt het schip van Patten voorbij, sierlijk als een mooie vrouw die met een perfecte zwemslag door de golven klieft, rijp om uit het zicht van ’t land bezwangerd te worden. We joelen en juichen. De meisjes ontbloten hun borsten, een visser steekt de paling omhoog, ik roep: Patten, kijk, kijk, er staat een pastoor op de pier! Patten zwaait ons lachend toe. Hij roept iets wat we niet verstaan en toont ons dan zijn bloot gat. Terwijl het schip onverstoorbaar zee kiest, staren wij het na. Het feest is afgelopen. De meisjes knopen hun blouses dicht en terwijl we op onze schreden terugkeren neemt de pastoor ons de biecht af. 
Morgen weer!

Flor Vandekerckhove


[Dit stuk maakt deel uit van een verhalenproject waarbij ik versteende vissersverhalen weer tot leven probeer te wekken. Wie er meer wil lezen kan hier klikken, op die plek worden er een twintigtal vermeld.]

zaterdag 15 augustus 2015

Van het ene gebouw naar het andere




Over de Bredense villa Mon Castel schreef ik hier eerder al een stukje. Het huis was eigendom van de Gentse nijveraar Marc Samdam en het bevond zich in een straat die naar hem genoemd werd: avenue Marc Samdam. Vlak voor de villa eindigde er in de Marc Samdamlaan een andere straat en die werd dan weer naar 's mans huis genoemd: avenue Mon Castel. Die mens mocht zich bijgevolg op twee straatnamen beroemen, Kasteellaan en Marc Samdamlaan.
Die laatste heet zo niet meer, da’s nu de Prinses Marie-Josélaan. Maar avenue Mon Castel is ook vandaag nog altijd Kasteellaan. De villa bestaat niet meer, maar er is een foto die vanaf het bordes van Mon Castel de Kasteellaan toont. Vooraan zien we het hek dat het kasteeltje. De twee hoekhuizen staan er ook vandaag nog. Het huis links heeft nog altijd zo’n poortje met dak. Voor de rest zien we nog enkele huizen en veel bouwgrond. Als ik dat goed interpreteer dan toont de foto ons dat de avenue Mon Castel in die tijd nog niet helemaal tot aan de Driftweg doorgetrokken is.
Op ’t einde, rechts, zien we de zuidkant van sanatorium Marin — zie de pijl — een gebouw dat een belangrijke rol in mijn leven speelt. Daar komt in 1934 de alleenstaande moeder Aline Hofman toe, samen met haar elfjarige dochter Henriette De Clercq. De Gentse heeft er werk gevonden als strijkster. Dochter Henriette leert de plaatselijke jeugd kennen en groeit in Bredene op tot jonge vrouw. Hoe het haar verder vergaat, vind je hier.
En dan kijk je naar zo’n historische foto, waarop je vanuit het sjieke Mon Castel de zuidkant van het sanatorium ziet. Daar zie je de terrassen waar de patiënten in hun bed naartoe gerold worden om er van een zonnekuur te genieten. En onder die terrassen bevinden zich enkele kamers voor het personeel. In een van die kamers woont het meisje dat later mijn moeder wordt.
Flor Vandekerckhove

'Van het ene gebouw naar het andere' staat al in De Laatste Vuurtorenwachter sinds 2015. In 2021 redigeer ik het opnieuw ten behoeve van FB-groepen die zich over Bredene en de (oud-)Bredenaars buigen.

Bredenaars in de poëzie

www.youtube.com/watch?v=N5nDMNsB1mY

woensdag 12 augustus 2015

Het bal der mannen



Wie het Bijbelse verhaal van de tweelingbroers Ezau en Jacob kent, weet dat er twee soorten zijn, jagers en kwekers, en dat de eersten hun voorrangsrecht verkwanseld hebben in ruil voor een bord soep. De mythe van de tweelingbroers verhaalt de overgang van de jachteconomie naar die van de landbouw, een momentum dat ons 10.000 jaar in de tijd terugwerpt. En dit is wat de Oostendse Oosteroever zo apart maakt: daar, en daar alleen, bevindt zich het kwijnende nageslacht van de jager Ezau. Daar, in het hart van de Oostendse visserij, zie je de restanten van een jagerseconomie die ooit over de wereld geregeerd heeft. De vissers zijn de economische telgen van een oervader die 10.000 jaar geleden in het zand bijt. Het belet die telgen niet om ook vandaag nog op pad te gaan om, tegen beter weten in, op voedsel te jagen.
Die afstamming heeft aan de Oosteroever zijn uitdrukking gevonden in merkwaardige rituelen & gebruiken, in aparte lichaamstooien, in liederen & verhalen en in een letterlijk ongezien feest dat Het bal der mannen heet. Dat er van dat feest nauwelijks sporen bestaan is zowel verwonderlijk als begrijpelijk. Verwonderlijk, omdat Het bal der mannen uniek is in de cultuurgeschiedenis; bijgevolg een cultureel erfgoed is dat kan tellen. Begrijpelijk, omdat er op Het bal der mannen geen pottenkijkers geduld werden.
De jagersmaatschappij is er een van mannen. Uiteraard zijn er op de Oosteroever ook vrouwen, ze zijn onmisbaar, maar vooral onzichtbaar. Op welbepaalde momenten mogen ze zich geenszins vertonen. Dat geldt wanneer een schip ter visserij vertrekt. In de antropologie heet het dat er een taboe op vrouwen rust. Het bal der mannen is daar de culturele uitdrukking van. De scheepsbouwers nemen het initiatief en nodigen uit ten dans. Die invitatie geldt uiteraard niet voor vrouwen, anders zou Het bal der mannen een contradictie zijn. Het zijn de vissers die de vrouwenrol op zich nemen en zich door de scheepsbouwers laten uitnodigen. Wat meteen verklaart waarom pottenkijkers geweerd worden, buiten de jagersgemeenschap zou die praktijk zekerlijk verkeerd geïnterpreteerd worden.
Tot het midden van de jaren vijftig is het gemakkelijk om Het bal der mannen uit het zoeklicht weg te houden, in die tijd kent iedereen zijn plaats en wie daar niet nodig is, mijdt de Oosteroever. Die toestand is niet blijven duren. Opmars van de sensatiepers, toename van de massacommunicatie, concurrentie tussen de media, toegenomen maatschappelijke mobiliteit, ontkiemen van het feminisme, ongebreidelde consumptiedrang, stichting van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal, democratisering van het onderwijs, groeiende verkoop van personenauto’s, ontkerstening, explosie van het toerisme… Dat alles maakt dat de Oosteroever almaar minder geïsoleerd komt te staan.
In het midden van de jaren vijftig is Het bal der mannen voor ’t laatst doorgegaan, wellicht op de scheepswerf van Panesi aan de Nieuwe Werfkaai. Op dat bal gebeurt er helaas iets wat nooit eerder gebeurd is: iemand maakt een foto! Spijtig, zodra de vissers dat te weten komen, weigeren ze verder aan Het bal der mannen te participeren, ze gaan niet langer in op de uitnodiging ten dans en trekken zich terug in etablissementen als De Middenclub en 't Veegeetje. De scheepsbouwers proberen om er toch mee door te gaan en dansen nog een stonde met elkaar, maar iedereen weet dat het einde van een lange traditie nakend is. De foto maakt komaf met het meest merkwaardige feest dat de vissersgemeenschap aan de Oosteroever gekend heeft.
[In het Oostendse Stadsmuseum (Langestraat 69) leiden objecten, affiches, documenten en multimediatoepassingen je door het boeiende levensverhaal van de stad. Ze onthullen de geheimen achter de stadsontwikkeling, het toerisme, de visserij, de haven en de scheepvaart. Op zaterdag 15 augustus stelt het museum, van 18 tot 22 uur, gratis zijn deuren open. Flor Vandekerckhove leest er om 18,30 – 19,30 en 20,30 zijn vissersverhalen voor.]

dinsdag 11 augustus 2015

Lezingen



In het Oostendse Stadsmuseum (Langestraat 69) leiden objecten, affiches, documenten en multimediatoepassingen je door het boeiende levensverhaal van de stad. Ze onthullen de geheimen achter de stadsontwikkeling, het toerisme, de visserij, de haven en de scheepvaart.
Op zaterdag 15 augustus stelt het museum, van 18 tot 22 uur, gratis zijn deuren open. Flor Vandekerckhove leest er om 18,30 – 19,30 en 20,30 zijn vissersverhalen voor.
Een kwarteeuw lang gaf Flor Vandekerckhove Het Visserijblad uit. Al die tijd bracht hij verslag uit over het reilen & zeilen van de Vlaamse visserij. Gaandeweg ondervond hij dat de wereld van de laatste Vlaamse jagers niet uitsluitend op een journalistieke manier benaderd mocht worden. Wilde je de visserij ten volle begrijpen dan moest je er ook ‘het imaginaire’ bij betrekken. Dat deed hij door verhalen te schrijven die zich in dat milieu afspelen, waarvan de roman Amandine (2012) het kroonstuk was.
Nog steeds bouwt Vandekerckhove verder aan zijn visserijvertellingen. Hij doet dat in twee blogs (De Laatste Vuurtorenwachter en Het Voorlaatste! Visserijblad) en in Lapkoes, een wekelijkse column in het weekblad De Zeewacht. Zijn verhalen wortelen in een lange traditie van volksvertellingen waarvan het waarheidsgehalte twijfelachtig is.

zondag 9 augustus 2015

De derde man

De feiten zijn niet meer te controleren, maar dat belet niet dat we
ons een beeld van de schippersvrouw kunnen vormen.
We bevinden ons in een tijd waarin er een groot tekort aan vissers is, een bemanningstekort. Schippers die er alles aan doen om hun schip varende te houden hebben hun mannen dan niet voor ’t kiezen. Ze moeten nemen wat er is en soms is dat een matroos die onbekwaam is, soms is ‘t een mens waarvan je weet dat hij de sfeer aan boord verpest, soms is het een persoonlijke vijand. Dat laatste is het geval in dit verhaal. Aan boord bevindt zich de minnaar van de schippersvrouw. 
In het hoofd van de schipper rijpt een plan dat hij, drie dagen later, dicht tegen IJsland, ten uitvoer brengt. De minnaar loopt de hondenwacht. De rest van de crew slaapt. Kort voor de wissel van de wacht slaat de schipper zijn rivaal de kop in, smijt hem overboord en kruipt weer in zijn kooi. Huwelijk gered! Wanneer de wacht wordt afgelost is de minnaar onvindbaar. Er wordt alarm geslagen, de man wordt als vermist opgegeven en zal nooit weergevonden worden. Man over boord, da's erg, maar het gebeurt wel meer.
Het schip vaart verder, vangt in korte tijd buitengewoon veel vis, keert weer naar huis. Daar wordt een onderzoek gestart, de crew wordt ondervraagd, niemand weet wat er gebeurd is, de schippersvrouw houdt de kiezen op elkaar, de daad blijft ongestraft… Maar niet helemaal.
De bemanning wordt weggekocht door andere reders. Da's ook gemakkelijk te verklaren, als je 't voor 't uitkiezen hebt, ga je voor een schip waar niemand overboord gegaan is; je kunt dat bijgeloof noemen, maar 't getuigt vooral van gezond verstand. De stuurman trekt naar hier, de motorist naar daar, de scheepsjongen naar ginder, een matroos vindt links werk en een andere rechts. Het vaartuig blijft zonder bemanning achter. Het ligt aan de kaai. Da’s erg, dat is roestend kapitaal, dat is een lening die niet afgelost wordt, dat is de bank die de schipper meedeelt dat diens vaartuig aan de ketting wordt gelegd. Dat is een schipper die geen uitkomst meer ziet, begint te drinken en in dronken toestand wartaal uitkraamt over een passionele moord die hij gepleegd heeft; een verhaal waarbij de enen met hun wijsvinger tegen ’t hoofd tikken en de anderen met hun ogen rollen. Zo’n vissersvaartuig dat aan de kant blijft liggen, da’s ook een curator die met het faillissement van de rederij belast wordt en er met de schippersvrouw vandoor gaat.

[Dit stuk maakt deel uit van een verhalenproject waarbij ik versteende vissersverhalen weer tot leven probeer te wekken. Wie er meer wil lezen kan hier klikken, op die plek worden er een twintigtal vermeld.]

vrijdag 7 augustus 2015

Elooi Valke en zijn vrouw



Opeens gebeurt het dat Elooi Valke omhoog gaat. Hij stijgt boven ons uit, als een Christus die ten hemel vaart. Valke stijgt gestaag, keert zich al stijgend om en zet zich als een vlieg, op handen en voeten, tegen ’t plafond. Hij kijkt lachend naar beneden, verliest zijn pet, zet zich schrap en schiet vervolgens dwars door de openstaande poort naar buiten. De complete stilte waarin dat alles gebeurt, wordt vervolgens aan stukken gereten door mevrouw Valke die onbedaarlijk begint te lachen. Ze lacht op een manier die moeilijk te omschrijven valt, in elk geval zeer aanstekelijk is, zodat ook wij op den duur beginnen lachen, een lach die almaar toeneemt tot wij allen uitzinnig met mevrouw Valke meelachen. Onze lach botst tegen het metaal dat overvloedig in Valkes loods aanwezig is en kaatst dan terug, tot in onze lendenen; in de eerste plaats in die van mevrouw Valke die van al dat lachen… klaarkomt. Mevrouw Valke bereikt haar hoogtepunt, net zoals Elooi dat eerder al gedaan heeft. Voor ons is het daarmee tijd om weer eens op te stappen. Waarna het leven op de Oosteroever zijn gewone gangetje herneemt: ’s nachts lost men de vangst en overdag lapt men de schepen op met ijzerwaren van bij Valke, huis van vertrouwen.

Flor Vandekerckhove


[Dit stuk maakt deel uit van een verhalenproject dat ik opgestart ben en waarbij ik versteende vissersverhalen probeer tot leven te wekken. Wie er meer wil lezen kan aan de rechterkant van de kolom op het label 'Verhalenproject 2015-16' klikken; daar staan er al een twintigtal.]

donderdag 6 augustus 2015

Dit is een aankondiging

— De Hendrik Baelskaai, deel van de Oosteroever in Oostende, het verleden in vager wordend sepia en een rooskleurig getekende toekomst —

Er is iets met het gebied dat in Oostende Oosteroever genoemd wordt, de kant aan gene zijde van de geul, het gebied dat door de haven van de stad gescheiden wordt, en niet alleen in afstand. Maar, zo vraagt een mens zich af, is er dan ook een Westeroever? Dat blijkt niet het geval te zijn, toch niet in Oostende waar men dat begrip niet kent. Daar heet deze zijde gewoon de stad. Mmmm, behoort de Oosteroever dan niet tot de stad? Laat het ons bekijken.
De grond is lange tijd gebied van de naburige gemeente Bredene geweest. Het is pas in 1897 dat het daar helemaal Oostende wordt. In die tijd spreekt men nog over Liefkemores, een gepolijste versie van lisjemorre, verwijzend naar lis & modder; geen stad dus. Later wordt het bebouwd en vuurtorenwijk genoemd, een negerdorp; geen stad! Nog later wordt het de biotoop van de laatste Vlaamse jagers, de vissers, die uit de stad verstoten worden, wanneer het toerisme er de zaak in handen neemt. En altijd is er dat gevoel: dit staat los van de stad, dit is anders.
Ik ben er in 1988 gaan wonen. Toen ik er acht jaar later weer vertrokken ben, heb ik het karakter van die plek proberen te beschrijven. 1996: ‘Een sportterrein naast een baggermaatschappij, naast een verlaten militaire basis. Scheepswrakken waarop verstotenen der aarde komen overnachten en vrijen, spuiten ook. Dingen die het daglicht niet mogen zien, een vuur dat in de duinen aangestoken wordt. Vreemde vogels en dwergkonijnen aldaar achtergelaten door stedelingen. Wat is het verband tussen dat alles of het zou ikzelf moeten zijn? Waarom ga ik daar dan weg? Zeker, er staat schimmel op de muren van het huis waarin ik woon, houtrot maakt dat ik de ramen niet open krijg en deze die helaas open staan niet dicht. Wat heeft de deur dichtgedaan? De schoorsteen die aan diggelen valt? Of is ’t de niet aflatende aanwezigheid van… laat ons ze initiatiefnemers noemen. De Europese Unie die geld heeft om het gebied een nieuwe bestemming te geven; promotoren die de dingen opkopen; politici die de leegte met macht bedekken; de jachthaven die er vroeg of laat zal komen en daarmee ook de winnaars van de rat race die hun tupperware-boten tegen de kaai gaan leggen, vlak voor de gebouwen die niet langer lege pakhuizen zullen zijn…’ Ik herlees die woorden en weet waarom ze ontoereikend zijn. Ik heb iets achtergehouden, iets verzwegen; er is iets wat ik in 1996 nog niet mag zeggen.
Gisteren ben ik er nog eens langs gefietst. De Oosteroever, zoals ik die gekend heb, bestaat niet meer. Een verhaal is afgelopen, een boek wordt dichtgeklapt. Voor ’t eerst in zijn lange geschiedenis maakt het gebied echt deel uit van de stad. En kijk, het grote vergeten is al begonnen. Wie kent het verhaal van Valke nog, toentertijd mijn buurman, die kon vliegen? Wie kan het epos van Rooie Machteld nog navertellen? Hebt u al gehoord over die merkwaardige dag waarop elk vissersschip een man te kort kwam? Wie herinnert zich het mannenbal, een traditie waarbij scheepsherstellers de vissers ten dans vragen? Wie zal zich de vrouw herinneren die klaarkomt van het lachen? Wie weet nog hoe het er in het zwarte café aan toegegaan is? (En dat is nog maar datgene wat spontaan in mij opwelt!) Nu het allemaal voorbij is, nu de Oosteroever stad geworden is, nu ook dit deel van de wereld onttoverd wordt, mag ik het geheim ontbloten. Deze blog zal u inleiden in de Geheimen van de overkant. Kortelings op dit scherm! Komt dat zien! Komt dat zien!

Flor Vandekerckhove

[Dit stuk maakt deel uit van een verhalenproject dat ik opgestart ben en waarbij ik probeer versteende vissersverhalen tot leven te wekken. Wie er meer wil lezen kan aan de rechterkant van de kolom op het label 'Verhalenproject 2015-16' klikken; daar staan er al een twintigtal.]

maandag 3 augustus 2015

Het museum van de fictofonen

— Illustratie van een kattenpiano, uit La Nature (1883) —

Omdat ik iets wil doen aan mijn cultureel niveau, dat zoals bekend erg laag-bij-de-gronds is, neem ik me voor om jaarlijks een museum te bezoeken. Slechts één, zo hoor ik u smalend opmerken, maar weet dat ik dat niet ga doen zoals gij, oppervlakkig en een geeuw onderdrukkend; neen, ik wil zo’n museum heel en gans doorgronden, zo zeer zelfs dat de suppoosten op den duur gaan denken dat ik een vijs los zitten heb. Dat laatste geldt echter niet voor het museum dat ik als eerste uitkies, dat van de denkbeeldige muzikale instrumenten, dat u hier trouwens ook zelf kunt bezichtigen, want dat spel bestaat alleenlijk op ’t internet.
Er zijn wel meer musea van muziekinstrumenten. Er is er een in Berlijn, Parijs en Phoenix en een zeer goeie in Brussel. In die musea vindt de bezoeker ook curiositeiten, zoals een ietwat groot uitgevallen tromba marina en instrumenten die het net niet gehaald hebben, zoals een te gecompliceerde trombone van Adolphe Sax, maar de merkwaardigste instrumenten bevinden zich toch in het virtuele museum waarin ik heden uw gids ben. Daarin vinden we namelijk ‘fictofonen’, dat zijn denkbeeldige instrumenten. Die bestaan dus niet, maar ooit heeft iemand ze wel bedacht en daarvan getuigen geschriften, tekeningen en schema’s die in dat museum te zien zijn. En ’t zijn zeker niet de minsten die zich met zo'n uitvindingen onledig houden. Francis Bacon heeft het in zijn utopie New Atlantis (1626) bijvoorbeeld over geluidshuizen, waarin een ongehoord grote variatie aan onbekende geluiden geproduceerd wordt. De passage waarin Bacon het heeft over ‘divers instruments of music likewise to you unknown’ wordt in 1958 door een pionier van de elektronische muziek op de deur gespijkerd van de BBC-studio waarin dat soort muziek een kans krijgt. Of hoe een utopie uit 1626 als 't ware in 1958 verwerkelijkt wordt.
Weerzinwekkend is dan weer de kattenpiano, ongetwijfeld een doorn in het oog van Gaia. Al in de late XVIde eeuw vind je daar een afbeelding van, dat is nota bene meer dan honderd jaar voor de piano zelf uitgevonden wordt! In 1803 is er een geleerde medemens die het instrument, mits goed gebruikt, therapeutische krachten toeschrijft: de katten moeten ‘in een rij geplaatst worden, met een scherpe nagel op hun staart. De aangeslagen toets drukt de nagel neerwaarts, wat bij de overeenkomstige kat een geluid produceert. De te behandelen persoon dient zo geplaatst te worden dat hij naar de gezichten van de katten kijkt terwijl hij luistert.’ ’t Schijnt goed te werken bij personen met concentratiestoornissen. Ik twijfel daar toch wel een beetje aan, want zo'n persoon kan mijns inziens gemakkelijk afgeleid worden door de vraag wat er mis is met de diersoort die dat soort dingen bedenkt.
Flor Vandekerckhove
Kattenpiano’s zie je zo niet meer, maar er zijn wel nog katten die piano spelen