We zien wel waar de weg ons brengt, zeg ik altijd, maar meestal leidt
die weg naar nergens. Daarom hebben mannen zoals ik een gezellin nodig die hun
het juiste pad wijst, en niet alleen in figuurlijke zin.
De laatste keer dat we
het op mijn manier gedaan hebben, is het als volgt gegaan. Op mijn schoot ligt een boek, een facsimile, Bakelandt of de rooversbende van ’t Vrijbusch. Dat bos moet gemakkelijk
te vinden zijn, zeg ik, want de beschrijving in het boek is nauwkeurig.
Dat wordt onze wandeling. We vertrekken ‘langs de nieuwe kalsijde, die van Rousselare naar Dixmude loopt.’ We
passeren Staden en stappen een half uur verder. Daar moeten we halt houden.
We richten daar de blik naar links en zien… niets. Ha neen, want eerst moeten
we onze verbeelding inschakelen. Dan pas zien we wat pastoor Victor Huys in dat
boek beschrijft: ‘Zoo ver als uwe oogen
dragen kosten en hebt gij niets anders gezien als toppen van sparren, die
tenden uit naar de wolken schijnen te gaan, omdat zij langs eenen heuvel
nederkomen en stille afzinken tot tegen u. Aan de kalsijde en is dat woud maar eenige
minuten breed; maar men ziet het wijds en zijds uitlopen en altijd verbreeden,
zoodanig dat het, bij plaatsen, misschien nog wel een ure kan zijn in de
langde, en van twee tot drie in de breedte.’
Het Vrijbos bestaat nog wel, maar niet zoals Huys het in 1860
beschrijft. In 1573 is dat bos 6533 ha groot, in 1826 nog 1930 ha. Vandaag rest
daar, in Houthulst, maar 352 ha meer van.
Op de plek waar we staan valt er geen boom te zien. Waar eertijds de
bossen schijnbaar voor eeuwig zongen, wisselen verkavelingen en lintbebouwing
elkaar af. Daar woont nu de Vlaamse middenklasse.
Huys heeft het over een ander volk: ‘Hier
en daar nochtans, op bloote plekken, waar maar kleen hout en geen lange boomen
en stonden, waren er huttekens gemaakt, en somtijds redelijk vele bij
malkander. Dat was meest op de hoeken van den busch, en tegen de plaatsen waar
bezemgoed groeide; want dit maakte het bestaan der inwoners van die streke. Zij
sneden het hout, vervrochten het in bezems, en gingen dan te landewaarts op,
met hunnen vracht, hunnen kost bedelende en zorgvuldiglijk het geld bewarende
dat van hunnen arbeid voortkwam. Dat doen zij hedendaags nog.’
Die lieden zijn sterk op zichzelf gericht: ‘Om hun vriend te zijn, was ’t noodig van aan eene familie van
buschkanters toe te behooren, en de jongelingen en zouden voor niets ter wereld
naar den vreemde een vrouw gaan zoeken hebben: ’t moest al uit den busch komen.
Men zou gezeid hebben dat er, voor hun, niets anders en bestond als het woud,
dat zij als hun eigendom aanzagen.’
Maar van dat woud en zijn bewoners valt, zoals gezegd, niets meer te bespeuren.
De tocht is daardoor ietwat mislukt en vanaf nu zal mijn vriendin de wandelingen
voorbereiden, de weg uitstippelen, bezienswaardigheden opsporen, afstand en
tijd berekenen. Ik buig het hoofd.
Hoe kon ik denken dat daar nog iets van de volksaard van de buschkanters zou resten? Dat had ik nochtans
gehoopt, want ik had het in Huys’ boek aangestipt: ‘De reizigers lieten zij gerust door hunnen bezittingen trekken, niet
zonder ze van den hoofde tot den voeten te bezien, en zonder uit te komen
geloopen, uit hunne huttekens, om ze met hun oogen te achtervolgen.’
Maar goed. Intussen was de avond alweer aan 't vallen. We vatten de terugweg aan en deden dat langs lange rijen
woningen. We werden voorbijgestoken door een ambulance met sirene. Overal, maar
echt overal, snelden mensen naar hun deurgat om de
ambulance na te kijken. En daarna staarden ze naar ons, vreemden,
die als ’t ware in het kielzog van die ambulance over hun kalsijde trokken. Ze bekeken ons van kop tot teen. Zwijgend monsterden ze ons, grondig en achterdochtig. In mijn nek voelde ik dat hun blik ons volgde tot
we het al lang gerooide Vrijbos weer verlaten hadden.
Tegen die tijd was het donker geworden. 'In de verte hoorde men de honden bassen op de hofsteden, de stappen der peerden deunden op den grond in den stilte van den nacht, hier en daar ruttelde een blaadje tussen de boomen en viel op den grond: anders en hoorde men niet.'
Tegen die tijd was het donker geworden. 'In de verte hoorde men de honden bassen op de hofsteden, de stappen der peerden deunden op den grond in den stilte van den nacht, hier en daar ruttelde een blaadje tussen de boomen en viel op den grond: anders en hoorde men niet.'
Flor Vandekerckhove
Victor Huys. Bakelandt of de
rooversbende van ’t Vrijbusch. Kortemark-Handzame, uitg. Famila et Patria.
1985.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten