Ik liep over de smalle rand tussen kajuit en kaai. In de raampjes zag ik de schippersvrouw. Jong, vijfendertig, hooguit veertig. ‘Hoi jongen,’ riep ze, ‘kom me eens helpen.’ Ze droeg een nachtkleed met bloemenmotief, kerstrozen. Daaronder niets, dat kon je zien. ‘Kun je me helpen die kast te verzetten?’
Ik trok en trok. De kast bewoog niet. Ik liep rood aan en keek vertwijfeld naar de vrouw die aan de andere kant stond te duwen. En toen gebeurde het. Ze keek me recht in de ogen, haar kerstrozen bloeiden open, haar witte borsten staken als sneeuw af tegen d'r vuurrode gezicht. ‘Wacht,’ zei ze. ‘Wacht. We gaan ’t anders doen. Ik zal je een neutje geven, daar doe je krachten van op.’ Ik probeerde overeind te komen, wat me niet lukte. Een breuk. Helemaal voorovergebogen strompelde ik tot bij de sofa. Traag legde ik me op mijn zij. ‘Pijn?’ vroeg ze, ‘heb je je verwond, jongen?’ Ze kwam naar me toe, waas voor d’r ogen. Kerstrozen maakten plaats voor haar sneeuwwitte lichaam. Ze toonde boezem, buik, dijen. De kerstrozen vielen op de grond. En ik kon niet bewegen. ‘Wacht,’ zei ze, ‘ik zal je helpen.’ Haar stem klonk schor. Ze ging vlak voor me op haar knieën zitten en begon aan mijn overall te friemelen. In minder dan geen tijd had ze mijn rits open, ze haalde mijn pik uit en begon hem te kussen.
Gerommel. In een mum van tijd had de vrouw haar kerstrozen weer aan. Ik lag daar op de bank, met een bloot piemeltje. ‘Wat ben jij hier godverdomme aan het uitspoken? Denk je dat ik je betaal om mijn vrouw te neuken?’ De schipper greep het Jezusbeeldje uit de kerststal en keilde het naar mijn hoofd. Bloed uit een wenkbrauw. Nu greep hij naar een van de drie wijzen. Ik liet me uit de sofa vallen en kroop op handen en voeten door de kajuit naar het trapje. ‘Hier! Dat zal je leren.’ Het Melchiorbeeldje miste doel, vloog door het deurgat en knalde tegen de kaaimuur aan stukken. Vrouw schreeuwde. Man schreeuwde. Moeizaam kroop ik de passerelle op. Boven veegde ik het bloed weg dat me het zicht belemmerde. Op de kaai legde elkeen het werk neer om te komen kijken. Met de grootste moeite beklom ik de passerelle. Als een bultenaar liep ik de kaai op, in de verse sneeuw liet ik een bloedspoor achter. In de poort stond de baas, we zeiden beiden geen woord. Gekromd sukkelde ik naar mijn fiets. Op een sukkeldrafje reed ik de kaai af. De lucht zat vol sneeuw, kerstavond begon over de haven te vallen.
Toen brak mijn fietsketting. En mijn val was dusdanig dat ik waarlijk de sterre zag stillestaan.
Nu we het toch over een
blanke boezem hebben
Geen opmerkingen:
Een reactie posten