zondag 26 januari 2014

Amiri Baraka en het socialistisch realisme



Geert Buelens noemt hem (1934-2013) ‘de belangrijkste na-oorlogse zwarte dichter van de VS’. Amiri Baraka, geboren als Everett LeRoi Jones, is een geëngageerde dichter en als zwarte nationalist bouwt hij in de Amerikaanse linkerzijde een sterke reputatie op. Niet alleen in Amerika trouwens. 
In 1994 publiceert het literaire tijdschrift Yang enige uittreksels van een 'Manifest voor een revolutionaire en internationalistische poëzie'. Het is de vrucht van een ontmoeting op een poëziefestival te Eindhoven. Daar praatten, tussen de gedichten door, wijlen Ludo Martens (voorzitter van de Belgische PVDA) en Amiri Baraka over 'kunst in een naar rechts oprukkende wereld'. En, vraagt de ene aan de andere, zouden we niet samen een manifest schrijven 'dat revolutionaire dichters van de hele wereld zou kunnen verbinden tot een tegenstroom’? Ja, waarom eigenlijk niet?  En Yang publiceert vervolgens de belangrijkste delen van dat denkwerk.
De poëzie heeft nog een toekomst, verneem ik daar. Op voorwaarde dat zij zich uit de burgerlijke cultuur terugtrekt. Het is een uitgangspunt dat me zeer aanspreekt. De plaats van de dichter is in 'het maquis', en als het gewas niet aanwezig is, in 'de clandestiniteit'. In elk geval moet de poëzie, lees ik, zich voor de burgerij onzichtbaar maken door onder te duiken bij 'gewone mensen'.  Onder die gewone mensen bevinden zich de echte dichters. Zij onderscheiden zich van ‘valse’ die in dienst van het kapitaal staan. De ‘valse dichters’ herken je doordat ze 'het lyrisch register van democratie en vrijheid ' opentrekken. Daar worden ze, weet het duo, in ruil rijkelijk voor vergoed. De twee hebben dan ook geen enkele achting voor ‘de kosmopolitische dichter die in businessclass de wereld rondreist, goed betaald om de burgerlijke cultuur van alle continenten en alle rassen te bezingen.’ Tegenover dat soort valse schrijvers wil het duo een tegenstroom organiseren. Maar de bedding waarin dat water tegenstroomt wordt door die twee toch wel heel sterk afgebakend: 'De revolutionaire dichter neemt het op zich de literaire en poëtische verworvenheden van de vroegere socialistische samenlevingen van onder het puin te halen.  Hij wil de beste poëzie uit de socialistische wereld redden uit de modder en de nederlaag en ze een nieuw leven inblazen voor een nieuwe strijd.’ 
Hola! Ik leg het manifest terzijde en blijf verweesd achter. In geen geval wil ik een kosmopolitische schrijver genoemd worden die in businessclass de wereld rondreist, goed betaald om de burgerlijke cultuur te bezingen. No way José! Maar het socialistisch realisme dat de twee propageren… Mmmmm.
Heb ik een andere optie? Neen, het socialistisch realisme eist, wordt me duidelijk gemaakt, de hele artistieke ruimte op. Het socialistisch realisme is immers niet alleen literatuur, het is ook een wapen in de klassenstrijd en die gaat vóór alles. Die strijd speelt zich niet alleen af in fabrieken, op straat en in de politiek, leert de tekst me verder, maar ook in galeries en in kunsttijdschriften. 'Het Amerikaans imperialisme organiseerde en financierde grote campagnes in Europa tegen het realisme in de kunsten. Alles wat zich inspireerde op de sociale werkelijkheid werd gebrandmerkt als openlijk of verkapt bosjewisme.  De 'abstracte' kunst in allerlei vormen werd als toppunt en bewijs van de kapitalistische vrijheid gepromoot…
Ze hebben gelijk. Dat leer ik wanneer ik later de magistrale studie van Frances Stonor Saunders lees. (*)  Maar godver, sindsdien kan ik geen abstract schilderij meer bekijken of ik zie een klad verf, daar express aangebracht om de onderliggende sociale realiteit mee af te dekken. Wat uiteraard beledigend is voor de kunstenaar die het maakt, en evenmin strookt met mijn aanvoelen dat abstracte werken wel degelijk van grote waarde kunnen zijn; dat ze helemaal niets afdekken, integendeel… iets blootleggen.
Wat moet ik nu doen? Weer richt ik mijn blik op het manifest. Ik moet er vooral over waken dat mijn werk realistisch is, begrijp ik. Nu moet ik alleen nog uitvogelen wat dat wil zeggen.
De Belgische kunstenaar (en communist) Roger Somville heeft al in 1970 een manifest voor het realisme geschreven. Daaruit onthoud ik dat realisme en socialistisch realisme vandaag één en hetzelfde zijn. ‘Een kunstenaar bereikt het realisme als hij een katalysator wordt, een verzamelaar van ideeën, feiten, strijd, tegenstellingen en de bekommernissen van zijn tijd, als in de geest van zijn werk de overeenkomsten, de onrust of de weigering van een gemeenschap, een volk en een beschaving kunnen teruggevonden worden.’  
Waarna ik volgende merkwaardige zinnen lees: ‘Dit realisme moet doorheen een objectieve en aanwezige realiteit, rekening houden met het historisch perspectief van het socialisme. Het is daarom dat men het realisme van onze tijd "socialistisch realisme" noemt.Somville haast zich daarna nog om te vermelden dat het met dat socialistisch realisme in de Sovjet-Unie danig misgelopen is. De eis tot transpositie (overbrenging van de realiteit in een andere vorm of gedaante), schrijft Somville, werd er vervangen door een eis tot conventie en dan liep het natuurlijk goed fout: 'Geloven dat de plastische taal rechtstreeks en onmiddellijk begrijpbaar moet zijn, leidt tot demagogie.’ Vreemde jongens toch die stalinisten, altijd in de weer om wat pertinent verkeerd en misdadig is weer 'uit de modder en de nederlaag te redden en ze een nieuw leven in te blazen voor een nieuwe strijd.’ 

(*) 1999, Frances Stonor Saunders, Who Paid the Piper, The CIA and the Cultural Cold War, ISBN 1 86207 029 6.

Geen opmerkingen: