Van Kenneth Koch heb ik hier al een gedicht vertaald en daar citeer ik de mens in een stukje waarin ik een grensgebied tussen poëzie en proza exploreer. Hij heeft me blijkbaar iets te zeggen. Dat blijkt ook uit I Never Told Anybody, waarin Koch beschrijft hoe hij poëzielessen doceert in… het woonzorgcentrum. Ik heb het me aangeschaft, omdat Koch terzake een ferme reputatie torst: hij doceert poëzie als de besten, ook aan kinderen en senioren. Lees ik het boek omdat mijn levensfase richting woonzorgcentrum aan ’t schrijden is? Ik vertaal hoe dan ook een stukje.
‘Onze studenten verwezenlijkten dingen. Ik ben niet zeker of het hen hielp om zich in het verzorgingstehuis aan te passen. Ik denk eerder dat het lichtjes de omstandigheden van het leven in dat woonzorgcentrum veranderde, wat beter was. Ik denk niet dat ik me zou willen aanpassen aan een leven zonder verbeelding of verwezenlijking, en ik geloof evenmin dat mijn studenten dat wilden. Wellicht maakt dit verstaanbaar waarom het beter is om poëzie te doceren als een kunst dan het te leren — wel, niet echt te leren maar te gebruiken — als verstrooiing of troost. Als therapie kan het helpen een actieve oude mens te zijn, maar als kunst en verwezenlijking kan het de mens helpen om ten volle te leven.
Voor wat het aanleren betreft is dat, ten eerste, geloven dat studenten zoals de onze in staat zijn om poëzie te schrijven, om het te blijven doen en er beter in te worden. Het betekent ook dat men erop vertrouwt dat je dat kunt aanleren. Het is, als je geduldig bent en vrij van sommige verkeerde ideeën omtrent oude mensen, niet erg moeilijk. Onze studenten hielden erg veel van poëzie. En sommigen schreven het tamelijk goed na twee of drie lesuren. Voor wat de houding in de klas betreft, betekent het dat je altijd aandacht moet hebben voor de tekst, en in ’t bijzonder voor de esthetische kwaliteiten van de tekst, meer dan voor de persoon die het geschreven had.’ (Kenneth Koch)
Het gedicht dat ik kies is er een van de nog jonge resident Sam Rainey. Hij is op dat moment 62 en verblijft al vijf jaar in het verzorgingstehuis. Hij brengt zijn tijd in een rolstoel door.
'Jij bent bij mijn weten de enige dichter die zichzelf recenseert,
of toch de enige die dat openlijk doet.'
(Pier Bossuyt, redacteur Arte 04.)
Alles is al geschreven, waarom zou je er dan nog iets aan toevoegen? Dat, beminde dertien lezers, is het gewicht dat de schrijver-dichter torsen moet: een ellenlange, imposante namenlijst van meesters die hem voorafgaan, een verpletterende lijst waar hij onderuit moet zien te komen: DE CANON! Twee manieren. Eén: je laat de boel de boel en raakt geen pen meer aan. Een verleiding die ik oproep in Dode Kafka bij de koffie.
Dat is het moment waarop ik besef dat er geen einde komt aan
De namen die op zo’n lijsten neergeschreven staan en dat ik net
Als Sisyphus mijn steen de berg oprol en net wanneer ik er de brui
Aan geven wil hoor ik Kafka zelve roepen dat de koffie klaarstaat
Twee: je rolt je steen vrolijk de berg op en je blijft lachen, ook als hij er telkens weer afdondert. En weer en weer en weer. Het gedicht vervolgt alzo:
Terwijl de luchten zich met koffiegeur vullen beslis ik om mijn
Pen toch weer ter hand te nemen en die over de namenlijst
Op de achterkant van ’t blad te laten glijden want waar ik zonder
Twijfel onderuit moet zien te komen is dode Kafka bij de koffie
Dode Kafka bij de koffie is het eerste gedicht van een rij waarin ik mijn poëtisch programma probeer te omschrijven. Programma waarin ik uitdrukkelijk tegenspreek dat alles alreeds geschreven is. Heeft iemand vóór mij ooit drie tramgedichten geschreven, en van de kusttram een epifanie à la James Joyce gemaakt? En werd de werkelijkheid alzo niet veranderd, of althans de perceptie ervan, zoals Wallace Stevens het met zijn blauwe gitaar doet?
They said, ‘You have a blue guitar,
You do not play things as they are.’
The man replied, ‘Things as they are
Are changed upon the blue guitar.'
Over die capaciteit gaat Witte woensdag, mijn tweede programmatische gedicht:
Binst hij gebiologeerd naar haar roodgelakte nagels kijkt legt zij zijn
Voet tussen haar dijen en daarna in de teil warm water en terwijl ze
Zacht over zijn zwelling wrijft wordt deze witte woensdag voor hem
Een Witte Donderdag en zij de bijbelse Abigaïl en hij wordt koning David
De dichter heeft macht, ervaar ik; niet deze van de heerser, evenmin de macht van volksmassa’s die zich in beweging zetten en ’t is zeker niet de macht van de man met een geweer. Het is de macht van de magiër, macht van iemand die iets uit niets weet te maken. Net als de goochelaar bedient de dichter zich daarvoor van zijn trukendoos. Ook de dichter tovert een konijn uit de buishoed, en niet zomaar een konijn, maar een konijn dat zingt! ’t Is daarover dat De kracht van mijn gedicht gaat, het derde stichtende gedicht:
De verhalen die daar over mij de ronde doen zijn angstaanjagend maar
Ze getuigen ook van ontzag want wie geld tekort komt kan ik bijstaan en
Wie onvruchtbaar is kan ik een kind schenken en wie verdoemd is kan
Ik van ’t hellevuur redden en ik lees nochtans alleen maar mijn gedicht voor
Flor Vandekerckhove
1 toetje — Nog iets. Ik mag een jonge dichter zijn, ‘k ben ook een oude verhalenverteller. In dat genre hink ik al een schrijversleven lang op twee benen: het ene realisme, het andere surrealisme. Het balletje gaat over en weer, je ziet het — ping! — aan de realistische kant van de tafel, dan weer — pong! — aan de surrealistische. Daar maak ik in de poëzie komaf mee: ik kies resoluut voor een eigen vorm van surrealisme, een surrealisme-light, daarin geholpen door Amerikaanse voorbeelden als James Tate, Charles Simic, Billy Collins en Kenneth Koch. En mijn eigen surrealisme-light voeg ik toe aan dat van een zwaargewicht als René Magritte. Dat staat in het vierde programmatische gedicht Een kamer vol persoonlijke waarden:
’t Is het proberen waard zegt Johan en hij bindt de tas op zijn rug om er
Mee naar huis te fietsen maar niet voor hij op zijn beurt in de draaideur
Blijven steken is en zelf trek ik naar de kamer in het Plaza om er dit
Gedicht aan de persoonlijke waarden van René Magritte toe te voegen
Foto bovenaan: de raadselachtige auto uit The Other Side of
Hope (2017). Foto midden: de merkwaardige auto komt ook
voor in Lights in the Dusk (2006). Foto onderaan: We zien hem
ook in The Man Without a Past (2002).
IN HET FINLAND van regisseur Aki Kaurismäki wil je niet wonen, zijn Finnen lachen zelden en ze roken zich te pletter, het land is in een slecht humeur, als daar al vooruitgang lonkt, zie je van ver dat die nergens toe leidt.
In The other side of hope (2017) probeert zakenman Wikström het toch. Hij gaat voor een nieuwe start en neemt een slecht draaiend restaurant over.De XXIste eeuw komt Finland binnenwaaien via een asielzoeker, iemand die wél in Finland wil wonen, er gaat niets, zegt hij, boven een land zonder oorlog.Hij vraagt asiel, wordt uitgewezen, gaat de clandestiniteit in en komt zo in het restaurant van onze zakenman terecht, plek waar het oude Finland en de globalisering fuseren.De confrontatie levert een indrukwekkende en verwarrende kijkervaring op.
Na de film ga ik plassen. Voor me hangt de filmaffiche. Die toont me drie mannen in de auto van de restauranthouder, een zwarte, logge, grote, vintage personenwagen van een onduidelijk merk. Er komt een man naast me staan. Nu kijken twee mannen pissend naar een auto. We vragen het elkaar, neen we kennen het automerk niet.
Regisseur Aki Kaurismäki heeft me weten te raken. Uit de bib haal ik nog twee films van de Fin. The Man Without a Past (2003) en Lights in the Dusk uit 2006. Ik leer ’s mans dada’s kennen: hij heeft iets met niet-professionele orkestjes; filmt graag in havens; zowel in The Other Side of Hope als in The Man Without a Past wordt de antiheld door hooligans in elkaar geslagen; mensen uit de vierde wereld blijken erg solidair te zijn; er wordt sushi gegeten, gerecht dat een mens niet met Finland vereenzelvigt. En ook in die twee films valt mijn oog op de raadselachtige auto.
Herman De Ploeg van A Merry Car Club verenigt bezitters van oldtimers: ‘De bewuste auto is een Amerikaanse ‘Checker’. Dat model was in de US zeer populair als taxi in de jaren 1958-1982, maar er werden ook heel wat civiele versies van verkocht (zoals die in de film). De productie bedroeg in deze periode zowat 100.000 exemplaren. Hij is hier vooral bekend als de taxi in de film Taxi Driver uit 1976.’ Ook Patrick Van der Stricht van dezelfde club antwoordt me: ‘US auto, Checker "Marathon" ! jaartal is moeilijk te bepalen, hetzelfde model werd gebouwd van 1961 tot 1975, bijna zonder veranderingen. Vanaf 1974 hadden deze modellen een dikke (en lelijke) safetybumper in plaats van een klassieke verchroomde. Maar dat is niet zichtbaar op de poster.’ Zelf vis ik ook een en ander uit. Daardoor weet ik dat er wel meer Checkers in Finland rijden — of in panne staan. Zo zijn er in 1952 vijfhonderd van het type A2 ingevoerd om er bezoekers van de Olympische Spelen mee rond te rijden: ‘The bad shape of the cars was a big disappointment for the buyers.’En ik vind ook een stukje in het Fins, dat Google Translate slecht vertaalt, maar waaruit ik desalniettemin ontcijfer dat de regisseur in de vroege jaren negentig een Checker Marathon uit 1967 koopt om die in zijn film Juha (1999) te gebruiken. En dus ook in tal van andere.
Dit stukje verscheen eerder in het septembernummer van Snapshots, blad van de Vereniging van de Vlaamse Filmpers. (Jg8/nr7)
(*) Dit is een herwerking van twee eerder gepubliceerde blogposts: ‘En nog steeds is niet alle hoop verloren’ (4 april 2017) en ‘De terugkeer van de Checker’ dat ik op 19 april 2017 publiceer. De twee zijn nu herwerkt in dit eengemaakte verhaal.
Van Allen Ginsberg staan twee bundels in mijn kast: Eén, Proef mijn tong in je oor, de indrukwekkende selectie die Simon Vinkenoog in 1973 vertaalt, en twee, The Fall of America, waarmee Ginsberg in 1973 de National Book Award for Poetry wint. Beide zijn me dierbaar, van beide heb ik veel geleerd — en nóg! — en over beide mag je in de toekomst stukjes in deze blog verwachten.
Aan Ginsberg heb ik de vorm te danken waarmee ik een doorbraak in mijn poëzie realiseer: het aanwenden van rijmloze kwatrijnen. Niet dat Ginsberg me die vorm voordoet, wel vertelt hij in Proef mijn tong in je oor over zijn eigen zoektocht naar een hem passende vorm. Hij doet het op advies van Kenneth Rexroth die hem opdraagt alle academisme te mijden. Ginsberg experimenteert en komt tot een stijl waarin hij zijn eigen unieke vorm vindt: een lange lijn gebaseerd op een lange ademtocht: ‘Idealiter is elke regel van 'Howl' een enkele ademhalingseenheid. Mijn ademhaling is lang — dat is de maat, een fysiek-mentale inspiratie van gedachten vervat in het elastiek van een ademhaling.’ Ik weet niet of mijn ademhaling langer dan wel korter is dan deze van Ginsberg, maar hij is, ook gezien het verschil in leeftijd waarop onze poëzie zich ontwikkelt, in elk geval rustiger. Wat hij me leert is dat elke dichter zijn eigen beat moet vinden. Mij heeft dat geleid naar rijmloze stanza’s van kwatrijnen die elk een zachte golfslag vormen, uitrollend over 't strand, veelal bij kabbelende zee. Stefaan Pennynck heeft dat als eerste opgemerkt: de gedichten ‘worden in vrije versvorm met een aangehouden ritme gebracht: telkens vier lijnen die ons een een stap verder brengen en de voordrager (en toehoorders) een adempauze geven.’ Wat is dat anders dan mijn eigen beat (ritme), waarvan Vinkenoog zegt ‘dat de maat niet is afgestemd op boodschap of lettergrepen tellen, maar gevoel (…)’ ?
Ga bij kabbelende zee alhier eens naar het strand. Kijk hoe zo’n golfslag zich — uitgeput van ’t deinen en van zeegang — als een waterdekentje uitspreidt over ’t zeezand. Zie hoe zich alweer een volgend golfje vormt dat hetzelfde zal doen, maar anders; hoe dat van bakboord tegen een van stuurboord komend golfje botst en hoe die twee zich verenigingen om een derde te overspoelen dat er zich mee komt moeien en dat je niet eens zag afkomen, hoe die drie zich haasten om niet door alweer een vierde uitgewist te worden en hoe ze er net op tijd in slagen — of net niet — op ’t strand uit te rollen. Wel, naar dat model zijn mijn rijmloze verzen gevormd, als vier aparte deelgolfjes, die daarom ook elk hun hoofdletter krijgen, en die uiteindelijk, uitgeput van al hun mogelijkheden, zachtjes in het kwatrijn uitrollen, dat als een geheel gelezen dient te worden.
En als die vorm dan ook nog eens samenvalt met de inhoud, zoals in 'De mij resterende taak', dan…
‘Op 11 oktober 1962 opent paus Johannes XXIII, een sympathieke dikzak, de ramen van zijn doening in Vaticaanstad en spreekt de aldaar verzamelde bisschoppen aldus toe: ‘Als we willen dat alles blijft zoals het is, moet alles veranderen.’ Je houdt dat vandaag niet meer voor mogelijk, maar dat evenement speelt een grote rol in ons jonge leven. In het college worden debatten gevoerd: voor- en tegenstanders gaan met elkaar in de clinch; in gedachten stellen we een delegatie samen die onze verlangens, dan wel eisen, aan Rome overmaakt. We spreken van oecumene, catechese, diaconie, hermeneutiek, dogmatiek en synode alsof het niets is. En als we nu eens het altaar omkeren? Of de stoelen? En als we nu eens alles laten staan en de pastoor omkeren? En als we het nu eens in de volkstaal doen? Of in ’t Engels, dat verstaat iedereen. En als we de duur van de mis nu eens halveren, ik denk wel dat mijn vader dat zou appreciëren. En als we de catechismus afschaffen? Kunnen we het orgel laten zwijgen en de elektrische gitaar het werk laten doen? Mogen we de hostie in onze handen nemen, ook als die handen ongewassen zijn? Mogen we erop bijten? Bestaat de duivel? Zo ja, waarom niet? Zullen we onze verzuchtingen per fiets naar Rome brengen, per trein of met Ford Mustangs en mannen met een zwarte moustache?
En in die debatten staat rechts van álles Marcel Brauns, een pater die het wel heel erg bruin bakt. U kent die mens niet, maar in die tijd laait de vraag op of hij wel dan niet uit de partij, de orde en de kerk gegooid moet worden. De partij is die van de Vlaams-nationalisten, die in het college over vaardige agitatoren beschikt, zowel in het lerarenkorps als onder de leerlingen; de orde die met deze Marcel danig verveeld zit is die van de jezuïeten, die hem uiteindelijk zal exclaustreren, jawel: exclaustreren, en de kerk, ja dat is onze moeder de heilige kerk die in die tijd alle richtingen uitgaat, maar daarom nog niet deze die nazipater Brauns voor ogen staat. Zijn uitgangspunt zie ik later treffend verwoord in een titel van zijn tijdschriftje: ‘Vlaanderen heeft geen pillen nodig, maar kinderen!’ Met zo’n standpunten isoleert hij zich, zeker van mij, een puber die van zichzelf vindt dat hij al lang genoeg kind geweest is in Vlaanderen, een land dat, zo vind ik in die tijd, zijn kinderen niet echt verdient. De bijbelse slang heeft dan ook niet de minste moeite om me te overtuigen van de voordelen van de pil. Het rijk van de seksuele vrijheid dat de pil scheikundig opent, deze boom van goed & kwaad, waarvan ook ik later straffeloos de felbegeerde vruchten zal plukken, blijft duren tot het aidstijdperk zijn intrede doet. Aids! De straffe Gods noemt pater Brauns het. Maar tegen die tijd luistert er al niemand meer naar die vent. Of het zouden al diegenen moeten zijn die vandaag alweer voor de Vlaams-nationalisten stemmen. Of hoe reactionair gif zijn werk doet! Want daarvan ben ik overtuigd: de voedingsbodem van al het nationalisme is lang geleden in de colleges gelegd, in de scholen waarin wij onze jeugd slijten.’
De Amerikaan Franz Wright⇲ (†) schrijft niet alleen gedichten, hij vertaalt er ook. Iets wat ik eveneens graag doe. Zo leer ik hem trouwens kennen, als iemand die gedichten vertaalt. Op de vraag wat hij dan voelt, antwoordt hij hier⇲: ‘(…) Het komt het dichtst in de buurt van zoiets als het uiteenhalen van een klein horloge (…) en het weer in elkaar steken om erachter te komen hoe het is gemaakt. Een betere manier kan ik me niet voorstellen voor iemand die probeert te achterhalen waar we het over hebben: een gedicht (…)’ Zo is dat, ook bij mij, vertalen heeft ook mij geleerd wat dat is, een gedicht. Zo’n mens wil ik dan beter leren kennen, en dus ga ik op zoek naar diens eigen poëzie.
Nu volgt een anekdote. Op die zoektocht passeer ik graag langs Genius⇲, site die niet alleen songs analyseert, maar ook gedichten, zelfs hele boeken (ik gebruikte de site intens toen ik Moby Dick⇲ aan ’t lezen was.) Voor het vertalen van gedichten vind je er soms bruikbare duiding. Daar⇲ stoot ik nu op een gedicht dat heet: Lying in a Hammock at William Duffy’s Farm. Godver, zo gaat het door mijn hoofd, ik ken dat gedicht. En jawel, het staat hier⇲, door mij mooi vertaald en al. Alleen zet ik daar niet, zoals Genius, Franz Wright onder, maar James Wright. Franz? James? Iemand moet zich vergissen, ’t zij Genius, ’t zij ik. Een kwartier googelen leert me dat Genius mis is: ge-moet-zo-oppassen-met-dat-internet! Tijdens dat kwartier leer ik nog meer. James en Franz zijn niet alleen allebei dichters, ze zijn ook vader en zoon. En ze winnen alle twee de Pulitzer Prize⇲, een unicum in de literaire tralala van Amerika.
Voilà. Dat moet volstaan als inleiding. Ik vertaal Home for Christmas, waarin we iets vernemen over de moeilijke verhouding tussen Franz en James, zoon en vader, dichter en dichter. Als toetje voeg ik er aan toe dat ik, na het vertalen van onderstaand prozagedicht, meteen naar Amazon gemaild heb om mij sofort een hele dichtbundel van Franz Wright toe te sturen. Waardoor ik nog veel meer te weten gekomen ben over de moeilijke verhouding tussen die twee. U hoort er nog van.
WAT mag ik van Artslag verwachten? Sinds ik me bij dat kunstplatform aangesloten heb, probeer ik ter zake een debatje los te wrikken. Dat is daar niet de gewoonte en 't maakt me er niet meteen tot vriend; wat een geluk dat ik me niet omwille van de vriendschap lid maak. Waarom dan wel? Daarover gaat dat loswrikken. Omdat ik een schrijver ben, doe ik dat al schrijvend, open & bloot. Ik doe het via posts in De Laatste Vuurtorenwachter en via (open) antwoorden op brieven die me vanuit die organisatie toegestuurd worden. Voorbeelden van ‘t eerste: Elk kunstwerk ontvliedt zijn maker en Verwerp het cliché! Omhels het geheim!, voorbeeld van het tweede zijn de open antwoorden die ik formuleer op de uitnodiging om deel te nemen aan Dichters bij het woord, manifestatiewaarvoor ik bedank. (*)
Dat laatste komt me nu op een scheldkanonnade van een van de genodigde heu ‘dichters’ te staan. Ik zou daar niets over zeggen, ware het niet dat hij — mateloos & onverstaanbaar scheldend — de vinger op de wond legt, zelfs diep ín de wonde steekt. Naast me ligt namelijk een boek dat die mens laat ons zeggen gepleegd heeft, en waarin meer schrijf-, tik-, spel-, stijl- en andere taalfouten staan dan bladzijden. Uiteraard ontzeg ik niemand zijn hobby, maar als zo’n hobby de norm wordt… En dat is inderdaad wat ik vrees.
Het heir van beeldend Artslag-kunstenaars wordt aangevoerd door mensen die in hun discipline een hoog niveau bereiken. Dat ze daarin anderen stimuleren wordt in toenemende mate zichtbaar, bijvoorbeeld in de beeldentuin van de Persepit. Anderzijds is het mijn vrees dat de norm bij de Artslag-woordkunstenaars een kwalijk dilettantisme is. Vandaar ook dat ik in dat open antwoord de betalingskwestie opwerp. We zouden er allemaal baat bij hebben, mocht de Persepit een ontmoetingsplaats van hoogwaardige dichters worden. Dat zou niet alleen aangenamer zijn om naar te luisteren, het zou ook de eigen productie van Artslagdichters en -schrijvers stimuleren. Uiteraard gaan/moeten die genodigde dichters dat niet gratis komen doen, ze moeten daarvoor vergoed worden en niet met aankoopbonnen of drankbonnetjes.
Wekelijks begeef ik me naar een uiteinde van het oude graafschap Vlaanderen en kijk of er iets te zien valt. Het is mijn ironisch antwoord op de Vlaamse identiteitspolitiek die — zelf zou ik niet weten waarom — zo’n opgang maakt. In die grensplaatsen zoek ik enige volksverbondenheid. In Bornem vind ik zoiets vlak bij het gemeentehuis, in Dendermonde op een randparking, in Geraardsbergen op de markt en in Zarlandinge op de kerkmuur.
Deze week vind ik het in Ronse, naast de St.-Hermesbasiliek. Onder de toren van dat imposante gebouw ligt de Kleine Markt en op de hoek staat een leuk cafeetje. Ietwat verder trekt een beeld mijn aandacht. De waardin legt me uit dat het de belleman is. Jaarlijks leidt hij de Fiertelommegangen dat gebeurt omzeggens 33 kilometer lang, op het trage ritme van zijn belgerinkel; zo traag dat de Ronsenaars er slekkentrekkers om genoemd worden. Omdat ik een slekkentrekker van nature ben, voel ik meteen de volksverbondenheid, en wel als een fontein, in mij opborrelen.
Aan de fiertelommegang op Drievuldigheidsdag ga ik daarom nog niet deelnemen, maar niets belet me om op deze zonnige septemberdag mijn eigen fiertel aan te vatten, te meer omdat Sint Hermes me tijdens ’t fiertelen van de krankzinnigheid kan redden. En zo komt het dat er sinds kort fotografische bewijzen van mij en de belleman bestaan, fiertelend op een manier die ze daar nooit eerder gezien hebben.
Heb ik al gezegd dat Ronse een faciliteitengemeente is? Dan mag ik dit stukje ook wettelijk in ‘t Frans afsluiten: Saint Hermès guérit les fous des environs et laisse les habitants de Renaix tels qu'ils sont. (*)
Flor Vandekerckhove
(*) ‘Sint Hermes geneest al de gekken van de omstreken, en laat de Ronsenaars ongemoeid.’ Da’s een vuiltje van onze Waalse landgenoten, als ge ’t mij vraagt.
Van Paul Carteus die in de gemeenteraad van Ronse zetelt, kreeg ik deze brief:
'Dank dat u onze mooie stad in de kijker wil plaatsen. Echter zal ik uw post niet verspreiden aangezien er een grove fout in staat. U zegt dat de fiertel zo traag de ommegang doet. Dan moet u eventjes redeneren, 32 km, om 8u ’s morgens vertrekken en ’s avonds om 17u terug met een middagpauze van anderhalf uur. Dat is heel vlug stappen. Alleen bij het verlaten van het centrum ’s morgens en de plechtige intrede ’s avonds stapt men in processietempo. Als je geen geoefend stapper bent is het de hele dag afzien geblazen! We weten dat de tweede bijnaam van de Ronsenaars, de ‘slekketrekkers’ is. De slekke trekken betekent dat de ruiters op het einde van de Fiertelommegang op de Grote Markt een aantal sierlijke en ietwat gekompliceerde figuren reden als een soort huldebetoon. Vandaar de naam slekketrekkers. Ik vraag mij af wat die cafébazin u wijs gemaakt heeft? Trouwens er zijn maar weinig Ronsenaars die weten dat ze ook slekketrekkers genoemd worden. Wij Ronsenaars zijn ‘zotten’. Wat betreft dat Franse zinnetje. Het is juist dat het een vuiltje is van de jaloerse Waalse buren. En in Ronse voegt men er aan toe: … parceque les Renaissiens n’ont pas besoin de guerrison. (en het rijmt nog ook.) Dus als u uw post verbetert zal ik er publiciteit voor maken.'
Ik zou zeggen, Paul jongen, na deze verbetering staat niets u nog in de weg om uw (slekken)gang te gaan: verspreid dit maar!
— Still uit een filmpje waarin het verschil tussen een stencilmachine (rechts) en een alcoholduplicator (midden) uitgelegd wordt. De vrouw links bedient een typemachine. Wie zich de werking van deze drie machines herinnert is al van zekere leeftijd. —
Tot enkele tellen geleden vertoonde mijn bibliografie een ernstig mankement. Onvermeld daarin was ‘Poëzie van de Flor — een keuze uit zijn werk van vroeger tot nu’ (1974). Mijn ex-echtgenote vond er in ’t diepste van haar kuiswoede een exemplaar van weer. (Ja, sommige van mijn ex-en spreken wél nog met me.)
Dertien gedichten. Oplage: dertien, geproduceerd met een alcoholduplicator, toestel waarvan u wellicht nooit eerder gehoord hebt, geenszins te verwarren met de stencilmachine. De werking wordt even ouderwets hilarisch als ontroerend degelijk uitgelegd in een filmpje.
Wat kan ik van de bundel zeggen? Ten eerste maakt hij ons duidelijk dat ‘schrijven’ en ‘publiceren’ een halve eeuw geleden al in me zat. Ten tweede leer ik eruit dat mijn lezerscorps in al die tijd nauwelijks toegenomen is (wel flink verouderd.) Ten derde valt het hiaat op tussen deze eerste publicatie (1974) en het jaar van mijn tweede: 1990. Vanwaar die leemte? Antwoord: kinderen! In die 16 jaar heb ik me onledig gehouden met de kweek. Maar van zodra mijn broed op eigen kracht verder kon, herinnerde ik me de gevleugelde woorden van Harry Mulisch in Voer voor psychologen:
'De schrijver trouwt een vrouw, krijgt kinderen, wordt journalist en schrijft niet meer. De schrijver wordt ziek en kan niet meer schrijven. De schrijver wordt op de tramrails door een meteoor getroffen en is dood. Dat alles is een gebrek aan talent.’
En vanaf dat moment, waarde dertien lezers, is er geen houden meer aan, zoals u ongetwijfeld alreeds hebt opgemerkt. Mocht u zich afvragen — wat weinig waarschijnlijk is — welke poëzie ik vóór 1975 schreef, weet dat het antwoord hieronder staat. Ten behoeve van mijn biograaf benadruk ik dat het poëem verraadt dat ik in die tijd in de publiciteit werkzaam was. Bekijk het eens: baat het niet, dan schaadt het niet. (Flor Vandekerckhove)
Dit is een mededeling II
je rijdt veel beter in een
ford mustang
zoals je in een
ford mustang
rijdt
zo rijd je nergens
rijden is plezant
rijden is plezant
rijden is plezant
in een
ford mustang
zonder wielen
hoog op de gele
ford mustang
rijd je door berg en dal
dan dal dal
mijn ford mustang is fantastic
Nieuwe, vervolledigde Bibliografie Flor Vandekerckhove— Publicaties: ‘Poëzie van de Flor — een keuze uit zijn werk van vroeger tot nu’ (1974, geen ISBN); 'Titels', vijf teksten gedrukt op perkamentpapier, bij vijf zeefdrukken van Luc Martinsen (1990); ‘De Smaak van Zeewater’ (verhalen, 1991; ISBN 9073627052); ‘Het Kasteel’ (roman, 1992; ISBN 9073627133); ‘De Trein’ (novelle met frontispicevan Luc Martinsen; Wettelijke depot D/1993/6650/1,1993); ‘Zout opje Huid’ (pamflet, 1993; Wettelijke Depot D/1993/6650/2); ‘Kleine Scheepswerf, Grote Staking’, dagboekaantekeningen rond de stakingop de Oostendse APS-scheepswerf in 1993-’94, 1994; Wettelijke Depot D 1994/6650/2); De vissers zijn de negers van de stad (pamflet, 1994; Wettelijke Depot D/1994/6650/3), ‘Er zijn grenzen’ (pamflet, 1995); ‘Naar de kloten’ (toneel,1995); ‘Pretpark KustCenter’ (toneel, 1997); ‘Hoe de Vliegende Hollander Amerika ontdekte en al de rest’ (toneel, 1998); de drie voornoemde toneelstukken werden in 1999 gebundelden uitgegeven als ‘In weer & wind’ (toneel, 1999; Wettelijk Depot D/1998/6650/1); ‘Dekt de vlag de lading niet’ (pamflet, 1999; Wettelijk Depot D/1999/6650/1); ‘De slag der sporen van hormonen in het vlees’ (feuilleton in veertien delen, gepubliceerd in 1999-2000 in Het Visserijblad); ‘Polemist ter zeevisserij’ (essays over de visserij, 2002; Wettelijk Depot D/20026650/1); ‘Femme fatale’ (toneel, 2000); ‘Allo Auto’ (toneel 2002); ‘De Poldergeesten van Bredene’ (roman, 2005; ISBN 9080984612); ‘Brieven aan een jonge journalist’ (2006, essays; Wettelijke Depot D/2006/6650/1); Alles is in beweging (vier essays over vissers & cultuur, met tekeningen van Jo Clauwaert, 2010; Wettelijke Depot D/2010/6650/1); Weinig stichtende kerstverhalen (verhalen, met tekeningen van Jo Clauwaert 2010; Wettelijke Depot D/2010/6650/2); Amandine (roman, 2012; Wettelijk Depot D/2012/6650/1); Gauw! (fictieve memoires, e-boek, 2014); Zeer kort (verhalen, e-boek, 2015); De x-files van Bredene (verhalen, e-boek, 2017), ’t Kan wreed waaien op de kaaien (e-boek, verhalen, drabbles, 2018); Het huis (een allegorie, e-boek, 2018); 99 extreem korte verhalen (verhalen, met een voorwoord van Delphine Lecompte, drabbles, e-boek, 2019): De man die sneller schijt dan zijn schaduw (gedichten, e-boek, met een voorwoord van Stefaan Pennynck, 2020); Gauw! (vertelling, geheel herziene uitgave, 2020); Zelfonderzoek (ism Marijke Vandekerckhove, beeld en tekst, 2020); Femme Fatale Revisited (work in progress, 2020/2021); Gauw! (vertelling, derde geheel herziene uitgave, 2021); Het jaar van de kwatrijnen (gedichten, e-boek, met een voorwoord van Pier Bossuyt, 2021); Langs Vlaamse wegen, oude hoeve, huis of tronk (Een queeste naar Vlaamse identiteit (verhalen, e-boek, 2021, voorwoord van Jan Loones); Honderd titelloze eenparagraafverhalen,(verhalen, e-boek, 2022, voorwoord van Alfons Vandenbussche; Leren schrijven (essays, e-boek 2022, voorwoord van Daniël Crabeels.)
Komt dat zien! Komt dat zien!
Femme Fatale Revisited
is een surrealistisch toneelstuk in wording.
Wordt verwacht tegen Theater Aan Zee 2021.
Daarin komt een gedicht voor
waarin De Nar zijn liefde aan de Femme Fatale verklaart.