dinsdag 22 augustus 2017

Over het nut van kopiëren

Ooit bezocht ik een bevriende kunstenaar die zijn bete broods verdiende door ’s avonds les te geven. In de klas verdeelde hij postkaarten, reproducties van schilderijen. De leerlingen moesten zo’n postkaart naschilderen. Hijzelf liep minzaam murmelend rond: Goed, goed zo. En als ’t niet goed was, zei hij: ’t Zal wel goed komen.
Mij leek dat een gemakkelijke manier om je geld te verdienen, maar dat je op die manier iemand kon leren schilderen, daarover had ik grote twijfels. Ik vergeleek het met iemand die Het verdriet van België overpent om te leren hoe je een roman maakt.
Daar moet ik weer aan denken terwijl ik de memoires van Bob Dylan lasleed (°) Dylan begint klein. Hij zingt andermans teksten. Hij bestudeert intensief hoe anderen dat voor elkaar krijgen. Hij noteert woordelijk teksten van bijvoorbeeld Woody Guthrie. En onderzoekt waardoor ze zo krachtig zijn. Misschien is dat wel, dacht ik, het equivalent van de schildersles van mijn vriend.
En dit is wat ikzelf ook al ondervind. Wanneer ik een ietwat lange tekst overschrijf, om die bijvoorbeeld te citeren, valt het me op dat je dan significante details opmerkt die je anders over ’t hoofd ziet. Dat had ik onlangs weer, met het citaat van Karel van het Reve dat ik wilde aanwenden om er mijn Verdraagzame Jehova’s getuige mee te larderen: Het zijn geen politieke of levensbeschouwelijke grenzen, maar moeilijk definieerbare zaken als gevoel voor proporties, smaak, fatsoen, redelijkheid, een zekere persoonlijke halsstarrigheid ook, die de beschaving van de barbarij scheiden.’
Terwijl ik die zinnen overschrijf, valt me die ‘halsstarrigheid’ op als iets wat schuurt met ‘proporties, smaak, fatsoen, redelijkheid.’ Wat bedoelt Karel? Moet je halsstarrig zijn om over fatsoen te beschikken? Of bedoelt hij het omgekeerde: dat halsstarrigheid je daarbij in de weg staat? Bedoelt hij dat je op een dunne koord danst waar halsstarrigheid aan de ene kant in evenwicht moet zijn met gevoel voor proporties, smaak, fatsoen en redelijkheid aan de andere? Heeft Karel hier slecht geformuleerd of juist erg goed?
Ik vind het citaat bij Philippe Clerick, een oud-maoïst die nu erg zijn best doet om de bende van De Wever gelijk te geven — en die de bekende gelijkhebberigheid van de maoïsten van links naar rechts heeft meegenomen. Ik besluit het hem te vragen, Clerick is naast een betweterige rechtse blogger ook, heb ik de indruk, een goede leraar Nederlands. Dit is wat hij me over dat citaat schrijft: 
Ik geloof wel dat ik aanvoel wat de meester (mijn meester) hier bedoelt. Een mens mag zich niet laten meeslepen door zijn politieke of levensbeschouwelijke ideologie. Hij moet die altijd opnieuw aftoetsen aan gevoel voor proporties, smaak, fatsoen en redelijkheid. (…). Maar nu: die halsstarrigheid. Redelijkheid, smaak, fatsoen e.d. hebben we allemaal wel in zekere mate, maar die worden niet alleen bedreigd door ideologie, maar ook door het idée reçue, door wat iedereen zegt, door de conventie. De halsstarrigheid is nodig om op je eigen gevoel voor proportie, je eigen smaak etc. terug te kunnen vallen. Als iedereen dat doet, zal dat wellicht leiden tot soepeler relaties tussen de mensen. Het is niet een verschil in persoonlijke smaak dat leidt tot fanatisme en ruzie, wel de ideologische verblinding enerzijds en het conformistische groepsdenken anderzijds. Kortom, ik volg je eerste interpretatie: dat halsstarrigheid helpt, misschien niet om smaak en fatsoen te hebben, maar om die eigenschappen te bewaren.’

(°) Bob Dylan. Kronieken. Amsterdam Nijgh & Van Ditmar. 311 pp.

Geen opmerkingen: