Proloogje — Ik kon niets zien, maar andere zintuigen vertelden me wat er aan de hand was. Ik hoorde de rokken van de verpleegsters ritselen en ik voelde de lucht die zich verplaatste wanneer ze langs me heen liepen. Ik rook ontsmettingsmiddelen. Ik was in doktershanden.
Toen werd ik
helemaal wakker. Ik voelde het bloed kolken onder het verband dat rond mijn
hoofd gewikkeld zat. Ik keek om me heen en zag dat ik in een grote
ziekenhuiszaal lag met wel vijftig bedden. De dokters droegen zonnebrillen en
de verpleegsters spraken Frans.
Voor me
stond de fotograaf. Zijn lange, blonde haar was in de war zoals altijd. Hij
taxeerde me, pakte zijn toestel en nam een foto. Klik. Ik vroeg me af wat ik
hier lag te doen, hoelang ik daar al was, wie de ziekenhuisrekening zou
betalen, hoe de hond het intussen stelde en viel weer in slaap.
I — Alle
zitplaatsen waren bezet met kranten, tijdschriften, asbakken en rotzooi. Op de
grond lagen dag-, week-, maand- en advertentiebladen. Er lagen losse, geniete
en gebonden bladen. Tegen de muur stond een racefiets. Op het bureau bleef geen
plek onbezet. Ik zag pennen, potloden, latten, viltstiften, computerschijven, iets
dat op schimmel leek en dat wellicht ook was, drie asbakken, koffiekopjes, een
schaar, een fietspomp, een glas, een wekker, lege omslagen, een bierblikje,
enig kleingeld, een sigaar, tandenstokers, markeerstiften, twee telefoons, een
vlieg met zijn poten omhoog, een notitieblok, stapels foto’s, de restanten van
een broodje gehakt, sigarettenvloeitjes… Het stof bovenop die spullen leerde me
dat ze er niet van gisteren lagen. Het geheel wasemde een gebrek aan zuurstof
uit.
Ga zitten,
zei hij. De humor van zijn woorden ontging hem volledig. Ik bleef staan. Ik had de redacteur al lang niet meer gezien
en het viel me op dat de wallen onder zijn ogen groter geworden waren. De
stress van de deadline, de concurrentie, boze lezers, kwaaie adverteerders,
norse directeurs, onregelmatige werktijden, de penibele situatie van de krant,
teveel drank, teveel tabak… een mens wordt erdoor getekend.
Een man kwam
binnen. Hij schudde de regen van zijn jas. Hij zag eruit als een ouwe rocker,
wat hij wellicht ook was. Lange, blonde lokken die de kale plekken niet
helemaal konden camoufleren en waartussen roze plekken hoofdhuid zichtbaar
werden. Een leeuw op zijn retour. Hij nam een stapel van een stoel, legde die
bovenop de stapel van een andere stoel en ging zitten. Ik was verstomd door
zoveel daadkracht.
II — Blij
dat jullie gekomen zijn, zegt de redacteur, waar blijft dat mens met de koffie?
Hij kijkt mij aan en ik kijk terug. Zo, zegt hij, hoe gaat het ermee? Ik
antwoord dat ik moe ben.
En hoe gaat
het met het schrijven? Ha! De klootzak. Hij weet heel goed hoe het met het
schrijven gaat. Het gaat helemaal niet goed met het schrijven. Ik lig daar al negen
maanden met een onuitgegeven roman en met stapels verhalen die niemand wil lezen.
Stapels!
Het gaat,
antwoord ik, het gaat.
Prachtig! roept
hij en daarna verplaatst hij zijn blik naar de ouwe rocker. Heb ik het je niet
gezegd? De man antwoordt niet en dus richt de redacteur zich weer tot mij.
Ik heb een
formidabele zaak voor je. Echt iets voor jou. Je mag er een week op uittrekken.
Gratis. Voor niets. Alles betaald door de Europese Unie, op kosten van de
Gemeenschap. Frankrijk, Bretagne. Gratis man! Sjiek hotel, vervoer betaald.
Zon. Een reportage over de teloorgang van de casino’s in Europa. En jij mag die
maken. En hij maakt de foto’s.
Ik kijk vragend
naar de man die naast me op de stoel zit. Een reportage over de teloorgang van
de casino’s? Is dit een klucht? Hij zegt nog altijd niets. De redacteur vult de
stilte op: Ik heb naar het weerbericht gekeken en het ziet er daar prachtig
uit. Wat denk je? Zon, eten, drank, ambiance, Françaises.
Ik kijk naar
buiten en zie de regen die genadeloos tegen het venster ramt. OK, zeg ik, wanneer vertrekken we? De redacteur glundert en zegt: Morgen.
III — Het
was vijf over vijf, donker en nat en we reden de slapende stad uit. Ik had me
ongeschoren, ongekamd en ongewassen naar de plaats van afspraak gehaast. De
hond had ik thuis achtergelaten, maar niet voordat ik vijf dozen voer
opengemaakt had en het beest uitdrukkelijk geïnstrueerd had ze niet allemaal
ineens op te eten. Voor elke dag één.
Ik reed en
de fotograaf reed mee. Ik meed autosnelwegen want de krant betaalde slecht en
ik kon me de payages niet
veroorloven. Van het landschap was nog niets te zien. Op de achterbank lag een
tas met fotografenmateriaal. Al na tien kilometer viel mijn passagier in slaap.
Toen de ouwe
rocker weer wakker werd, stonden we in een file. Het was inmiddels klaar
geworden en al de Fransen waren op weg naar hun werk. En zo was het ook met
ons. Af en toe kregen we vrije baan tot we weer in een volgende file
terechtkwamen.
Naarmate we
traag maar gestaag Frankrijk penetreerden en Normandië voor Bretagne wisselden,
veranderde het landschap. Het had opgehouden met regenen en de ouwe rocker
opende zijn raampje. Een droge wind waaide de auto binnen. Voorwaar, dit was
Frankrijk.
Weer file.
Terwijl we noodgedwongen stil stonden, zagen we hoe een knaap, buiten in een
aflopende tuin, een aquarium aan ’t kuisen was. Hij deed het beneden, vlak
naast de beek die daar kabbelde. De waterschildpadden had hij op het gras gezet
en het vervuilde aquariumwater kieperde hij in de beek. De waterschildpadden
waren groter dan ik me zo’n beesten voorgesteld had. De jongen had zijn twee
handen nodig om ze vast te nemen. De fotograaf legde het beeld vast. Klik.
Op hetzelfde
moment dat de ouwe rocker afdrukte, gleed een van de schildpadden in de beek.
De jongen had het niet gezien, maar de fotograaf wel. Ik wilde de man
feliciteren omwille van zijn fotografenreflex, maar toen kwam de file weer in
beweging en schoven we verder in de richting van het seminarie over de
teloorgang van de Europese casino’s. Het was het enige vermeldenswaardige
voorval van heel de reis.
IV — Het is
een havenstadje en in de baai liggen kleine vissersboten. We doorkruisen een
wirwar van straten en rijden tot bij een gebouw waar een blauwe vlag met gele
sterren zegt dat daar iets van de Europese Unie te beleven valt, wellicht een
seminarie over de teleurgang van de casino’s.
Als wij
binnenkomen kijkt niemand op. Ik ga op een vrije plaats zitten en de fotograaf loopt
rond om alles op beeld vast te zetten. Klikklikklik. In de map die voor me ligt,
zit alles wat ik moet weten om me er gemakkelijk vanaf te maken. Ik sluit mijn
ogen en denk aan heel andere dingen dan de penibele situatie waarin de Europese
casino’s zich bevinden.
Wanneer iedereen
begint recht te staan legt de fotograaf een grote activiteit aan de dag. Her en
der gaat hij handen schudden. Er wordt op zijn rug geslagen en in zijn wang
geknepen. Uiteindelijk verdwijnt hij met een van de tolken en ik zie hem niet
meer terug. Zelf ga ik mee met de bus die ons naar restaurant de la Plage zal
brengen en nadien naar het hotel waar ik eindelijk een bad zal kunnen nemen.
V — Op het
eten was niets aan te merken en de drank was ook voortreffelijk. Toen het tijd
werd om naar het hotel te trekken, waren al de journalisten in een opperbeste
stemming. Een van hen riep: Discothèque! Discothèque! Het zag er niet naar uit
dat we al gingen slapen.
De chauffeur
werd omgekocht en de bus toog op weg. De rit duurde drie kwartier en net toen
ik dacht dat de mens zijn weg verloren was, zag ik in de verte, te midden een
veld, als een vloek in het landschap, een helverlicht bouwsel, de discothèque.
De te luide
muziek kon niet verdoezelen dat er, afgezien van de journalistenmeute, geen
volk zat. Het interieur leek me naar de smaak van Cloclo ontworpen te zijn. Alles
ademde kitsch uit. De verlichting pleegde een aanslag op mijn ogen. Een licht
gevoel van walging maakte zich van me meester. Ik zag kleurige drankjes over de
tapkast schuiven; cocktails waarvan ik de naam niet kende en die ik geenszins
kon betalen. Dit was niets voor mij. Ik moest zorgen dat ik wegkwam.
VI — Buiten blijkt
het inmiddels erg mistig te zijn. De autocar is op slot. Ik zie dat het erg
laat geworden is. Ik vermoed dat
mijn collega’s het in de discotheek nog lang zullen uitzingen en ik loop de weg
op om naar het hotel te gaan.
Na een
kwartier kom ik op een kruispunt. Eerst loop ik de weg rechts op, maar omdat ik
daar niets herken, kom ik op mijn stappen terug en besluit linksaf te slaan. Ook
die weg leidt uiteindelijk nergens heen en ik besluit helemaal terug te keren.
Weer naar de discotheek.
Na veel stappen
herken ik het in de mist opdoemende silhouet van de danstent. Het gebouw wordt
groter naarmate ik nader en wanneer ik er uiteindelijk voor sta, zie ik dat het
intussen al gesloten is. De bus is nergens meer te bespeuren.
Dus keer ik
op mijn schreden terug tot aan het kruispunt en kies daar voor de enige weg die
ik eerder nog niet genomen heb, een minuscuul klein wegeltje. Gaandeweg
versmalt het tot een strook die ik in de dikke mist tastend af moet lopen. Met
mijn armen maak ik graaibewegingen om eventuele obstakels te ontwijken.
Het pad
heeft nu opgehouden te bestaan en ik waad door struikgewas. Ik hoor slurpende
geluiden. Opeens sta ik in het water. Natte voeten. Ik ben godverdomme in een
gracht aan ’t stappen. Ik waad verder. De modder zuigt. Ik verlies een schoen
en sta daar op één been als ware ik de reiger zelve. Ik steek mijn armen in de
modder tot mijn mouwen nat zijn, maar vind de schoen niet meer terug.
Hinkend stap
ik verder. Ik moet zorgen dat ik niet in cirkels loop, zo heeft Klein Duimpje me
geleerd. Ik tast in mijn zakken en vind de papers van het seminarie. Ik trek er
een blad uit en hang het een boomtak. Een beetje verder doe ik hetzelfde en
blijf het doen tot ik weer op een weggetje terechtkom.
VII — Honderd
meter verder stond een bord met een naam op. Ik was een gehucht aan ’t naderen.
Mankend, steunend en zuchtend, mijn ene voet onder de bloedzuigers, kwam ik toe
op een plek waar drie huizen stonden. Het oord oogde desolaat. Het eerste huis was
leeg. Een uil vloog verschrikt op. Het tweede huis vertoonde evenmin enig teken
van leven.
In het derde
huis brandde een lamp. Door het raam, waar een fiets voor stond, keek ik naar
binnen. Aan een tafel zaten drie mannen. Verwrongen gezichten. Handen als
klauwen. Het soort volk dat achterblijft nadat iedereen uit een dorp weggetrokken
is. Ze dronken absint.
Ik maakte
een verkeerde beweging en de fiets ging tegen de grond. Verdwaasd keken de drie
mannen naar het raam. Een van hen stond recht. Hij greep een houweel dat bij
het vuur stond. (In Bretagne staat altijd een houweel bij het vuur.) Met
langzame passen die me aan de roman Frankenstein lieten denken, liep hij naar
de deur. Ik panikeerde, pakte de fiets en reed in volle vaart weg.
VIII — Beneden
de heuvel waar ik mezelf aan het afgooien ben, zie ik een straatlicht. Moderniteit!
Beschaving! Redding!
Bretoense
fietsen hebben helaas geen remmen. Met een adembenemende snelheid duik ik op het
straatlicht af. Om die paal te ontwijken, moet ik een scherpe bocht nemen. Ei zo na ga ik tegen de grond. Ik voel
mijn hart in mijn keel kloppen, maar het manoeuvre lukt en ik blijf in het
zadel zitten.
Ik heb het
stuur nu goed onder controle en zoef zonder te trappen, maar aan een
waanzinnige snelheid, voorbij de lantarenpaal die een straat verlicht, een echte
straat, een straat die ergens heen leidt. Zeventig per uur… Rustig ademen…
Vijfenzestig… Héhé, daar ben ik mooi aan ontsnapt. Zestig.
Wat is…
Vijfenvijftig… In de verte zie ik een tegenligger op me afkomen. Een autocar.
Zou het kunnen… Ja, dat is de journalistenbus. Eindelijk komt alles in orde.
In het
schijnsel van de volgende lantaarn en versterkt door de koplampen van de tegenligger
zie ik, op een plek tussen mij en de autocar, iets uit het gras kruipen dat
traag de weg opgaat. Ik rij zeker nog altijd aan veertig per uur en nader
razendsnel het ding. Dat ding is… Het is een beest en het steekt de straat
over. Uit volle borst slaak ik een kreet om het tot spoed aan te manen.
Het dier reageert
verkeerd, blijft staan en kijkt recht naar mij, naar de fietser die hem
toegeroepen heeft en die in volle snelheid op hem afkomt. Ik herken… neen, hoe
is het mogelijk… Het aquarium, de jongen, de beek, de schildpad… Ik herken de
grote waterschildpad. Vlak voor me op de weg blijft godver… miljaarde…
godverdjuu… de waterschildpad staan die eerder die dag, zoveel kilometer
verder, uit zijn aquarium ontsnapt is.
Ik moet
kiezen tussen twee frontale botsingen, de autocar of de schildpad. Ik kies voor
het beest, bots bovenop het schild en ga over kop. De autocar wijkt uit en komt
in een gracht tot stilstand. Ik
maak een mooie boog, zie mijn leven in een flits voorbijtrekken en kom vijf
meter verder op mijn hoofd terecht. Vooraleer ik het bewustzijn verlies, zie ik
nog hoe de waterschildpad traag zijn weg vervolgt.
Flor Vandekerckhove
[Wie op een van onderstaande labels drukt vindt elders in de blog nog dergelijke verhalen.]
[Wie op een van onderstaande labels drukt vindt elders in de blog nog dergelijke verhalen.]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten