Meer dan tachtig jaar geleden, in 1934, werd er op de Oostendse
Oosteroever voor ’t eerst een vismijn gebouwd. Die kreeg het tijdens de oorlog erg te verduren en nadat het stof van ’t krijgsgewoel gaan liggen
was, moest hij heropgebouwd worden. Ik heb de geschiedenis van
dat gebouw eerder al beschreven en dat stukje vind je hier. Maar voor er een
vismijn op die Oosteroever stond, had Oostende een andere. Die lag in de stad, vlakbij de plek waar nu het treinstation staat. Omwille van zijn ronde vorm werd die vismijn door de Oostendenaars meteen de sierk genoemd. ('t Waren niet alleen de vissers die een bijnaam kregen.)
In die cirkel hadden de rederijen ateliers waarin de grootste hun eigen
visafslag organiseerden. De namen zijn legendarisch: Bauwens, Baels, Aspeslagh,
Lauwereins… Andere reders hadden geen eigen afslag, maar ze huurden daar wel een
pakhuis en ook die namen laten in de visserij vandaag nog steeds een belletje rinkelen:
Vroome, Golder, Hamman… Verder waren er in die sierk ook nog kantoren voor de vismijndirecteur en de administratie.
In de omgeving van de sierk
waren er nogal wat cafés: het Meivisje
van Verbanck, het Geel Huis (Maison Jaune), de cafés van Henri
Lauwereins, Philomene Deckmyn, Pros Peelaert en Cavereel… Mede doordat de
burelen in de vismijn verre van aangenaam waren, werden er in die omliggende visserskroegen
nogal wat zaken afgehandeld. De vislossers werden bijvoorbeeld in die cafés uitbetaald,
wat tot veel misbruik leidde, want wie geen pinten wilde drinken, moest maar elders
werk gaan zoeken (dat er veelal niet was). Dat de praktijk uit de hand liep, bewijst het feit dat de gewoonte uiteindelijk wettelijk verboden werd.
Met het verdwijnen van de sierk,
in de jaren dertig, verdween ook het sociaal leven uit de wijk. De Bredense
volkskundige auteur Richard Verbanck zegt het zo: ‘Een groot gedeelte van het oude kaaikwartier en de stadsdokken lag lijk
vermoord. Het vroeger zo intense leven in de herbergen rond de vismijn kreeg de
genadeslag. Het menselijk contact dat aldaar had bestaan tussen allen die
werkzaam waren in het visserijbedrijf werd genadeloos afgebroken. Even trachtte
men de schijn op te houden, maar het hart was dood voor goed.’ En waarom
moet ik bij die woorden eigenlijk weer aan die andere vismijn peinzen, met name
aan deze op de Oosteroever, die algauw afgebroken wordt?
Flor Vandekerckhove