1. Kiosk — Na de afrit kom je in een anachronisme terecht. Mensen, in overjaarse
kledij, bewegen zich haastig voort, op weg naar huizen die de oorlog overleefd hebben.
Rond het centrale Kerkplein liggen de kroegen en een ervan is mijn stamcafé.
Het is er niet om aan te zien, maar de drank is spotgoedkoop. Ik geniet er van onbeperkt
krediet, want ik ben de enige klant met een betrekking. En voor vijfhonderd
frank — niet eens dertien euro — gaan de vrouwen er met je naar bed. Je moet ze
zelfs een beetje afremmen, want voor ’t zelfde geld zweren ze je eeuwig trouw.
2. Tijl — De Tijl is al een bruine kroeg nog voor het begrip geijkt wordt. Bruine
banken doen aan far west treinen denken, zwartgerookte fresco’s verwijzen
naar een Vlaams verleden dat nooit bestaan heeft, Tijl & Nele. In die tijd speel
ik chapeau, een variant op poker, en hoe
meer ik drink hoe meer ik verlies. Wat maakt dat ik na afloop nooit mijn consumpties
kan betalen. Dat doe ik later wel in natura. Uit mijn vaders winkel pik ik
voldoende gebraden kippen mee om in de Tijl mijn schuld te vereffenen. Na een
pokeravond eet iedereen daar kip aan ’t spit.
3. Cap
Horn — Ik struikel binnen. Het café zit barstensvol.
Het is me meteen duidelijk dat ik daar niet gewenst ben. Iedereen blijft in
stilte naar mij kijken. In ’t midden staat een man gekleed — nauwelijks gekleed
— in lingerie. Ik wil alweer weggaan, maar daarvoor is het nu te laat. Achter
me gaat de deur op slot. De sfeer is grimmig. Links van de bar zie ik een grote
bel hangen. Ik trek aan de koord, het geluid vult heel de gelagzaal: tournée générale! Niemand lacht, niemand
beweegt, niemand spreekt. Op de toog liggen lijntjes coke. Ik vraag of ze ook pils
hebben.
4. Alida — Elke
zondagavond om zes uur teken ik in het café present. Ik ben twaalf. Norbert
Olders en Robert Willaert zijn er ook. Het ruikt er naar bier en bruine
zeep. Een indrukwekkend buizenstelsel verbindt de stoof met de schoorsteen. Alleen
wanneer wielerclub De Duinensprinters de dienst uitmaakt, zijn er meer
dan twee tafels bezet. Daar zitten de kaarters, oude mannen met boerenpetten
op. Niemand verheft de stem, er is geen muziek. Je kunt het schoffelen van de
kaarten horen, een flesje dat ontkurkt wordt, een rochel die iemand ophoest. Dan
gaat Car 54 where are you? van start, ons feuilleton.
5. Keetje — Aan de wanden hangen realistische schilderijen. In de jukebox zit Je ne regrette rien van Piaf. Er is
Duvel. De waard Eddy wordt geassisteerd door iemand die we onterecht kleine Eddy noemen. Alle mannen hebben
baarden, alle vrouwen dragen rolkraagtruien. Ik maak er mijn stamcafé van. Wie
me vinden wil moet me daar zoeken. Dat doet ook JP uit Bredene, die me daar
komt opzoeken. Toevallig ben ik er niet aanwezig. De waard speelt kaart terwijl
hij rechtstaat. Eddy ziet JP rondkijken en wil weten wie hij zoekt. Zegt JP: ‘Ik zoek iemand met een baard.’ Twintig
vingers gaan omhoog.
6. Veegeetje — In 1991 publiceert uitgeverij Manga mijn eerste verhalenbundel. Een
van die verhalen wordt geïnspireerd door het Oostendse visserscafé Veegeetje. Daarin omschrijf ik het café als
volgt: ‘Het was een zwart café, een café
zonder naam, midden op de kaai, maar daar wel weggestoken achter een winkeltje.
Je komt er maar binnen nadat je een garagepoort opent en daarna een koertje
oversteekt. Niemand weet van het bestaan ervan, behalve enige honderden
vissers, enkele tientallen vislossers, enige smeden, lassers en nettenbreiers.’
Nu, meer dan een kwarteeuw later, sluit het café. Ik ga er wel nooit, maar ik
ga ’t toch wel missen.
7. Vispit
— De privéclub ligt op de Oostendse Oosthelling en
heet Le Club. Wij zeggen de Vispit, omdat er onder de glazen
dansvloer een verlicht aquarium gebouwd werd. Wie aanbelt wordt eerst in een
spionnetje gekeurd. Dan pas gaat de deur open. Of niet. Ik ken de uitbater.
Meer zelfs, mijn naam staat in de lijst van de beheerders. De consumpties
kosten overdadig veel geld. Iedereen drinkt whisky, champagne, ingewikkelde
cocktails… Zelf drink ik pils. Als ik een rondje geef doet de waard teken aan
zijn barman dat al die dure consumpties mij niet meer dan pils mogen kosten.
Solidariteit tussen dronkaards.
8. Antigone — Ik probeer de locatie op Google
Streetview te traceren, maar het lukt me niet. In mijn herinnering ligt het
café in Kortrijk dicht bij de theaterzaal Antigone. Ik herinner me dat de
theaterdirecteur er vaste klant is, men zegt: minnaar van de waardin. Zelf
sleep ik daar veel volk naartoe, zoveel zelfs dat ik er gratis consumeer, het
hoogst bereikbare voor een drinker. De laatste keer dat ik er geweest ben heeft
de dochter des huizes me uitgeleide gedaan. Onderweg bedrijven we de liefde in
het natte gras. ’s Anderendaags besef ik dat de waardin me haar
dochter aangeboden heeft.
9. Atelier —Wanneer de slager, rechtover de kroeg, aan zijn dagtaak begint, staan wij nog aan de toog. Het levert een vreemde confrontatie van blikken op die elkaar kruisen. In mijn jaszak: On the road van Jack Kerouac, een schrijver met een in drank gedrenkt leven. Over die Kerouac zegt Auke Hulst in een voetnoot: ‘Maar de drank is ook wat hem beetje bij beetje vermoordde; zijn lichaam, zijn geest, de schrijver in hem. Ik arresteer u wegens verval, zei een agent hem ooit. De drank knaagde van binnenuit gaten in Jacks weke voertuig.’ De slager rechtover de deur werkt haastig voort.
10. Onvindbaar — Al dat drinken heeft nergens toe geleid. Verdwalen, ontsporen, ontaarden, verloren lopen, de weg verliezen. Dat is wat letterlijk in me opkomt als ik aan die tijd terugdenk. Zoals aan die keer dat ik een café bezoek waarvan de naam voor eeuwig in alcohol verloren gegaan is. Daar leer ik woefkes drinken, jenever met sinaasappelsap, een moordende mix voorwaar. Op een keer, na ’t verlaten van die kroeg, besef ik dat ik mijn jas vergeten ben. Ik keer op mijn stappen terug om die jas te halen… en ik vind die niet weer, de jas niet, en evenmin de kroeg.
[Naar
de inhoud zijn bovenstaande stukjes vignetten,
korte impressionistische tafereeltjes die een beeld schetsen van een bepaald
moment in een bepaalde plaats. Bedoeling van zo’n vignet is een scherp beeld te
geven van personage en omgeving. Qua vorm zijn het drabbles,
een Engels woord dat via de bende achter Monty
Python een literaire betekenis gekregen heeft. De Birmingham University SF Society is
vervolgens met de term aan de haal gegaan en ordonneert dat een drabble altijd honderd woorden lang
is, niet 99, niet 101, exact honderd, titel niet inbegrepen. Een drabble is bijgevolg een extreem kort
handpalmverhaal, in bovenstaand geval een vignet, dat aan die strenge honderd woorden regel voldoet. (Flor
Vandekerckhove)]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten