dinsdag 18 september 2018

Tien cafés die me getekend hebben

1. Kiosk — Na de afrit kom je in een anachronisme terecht. Mensen, in overjaarse kledij, bewegen zich haastig voort, op weg naar huizen die de oorlog overleefd hebben. Rond het centrale Kerkplein liggen de kroegen en een ervan is mijn stamcafé. Het is er niet om aan te zien, maar de drank is spotgoedkoop. Ik geniet er van onbeperkt krediet, want ik ben de enige klant met een betrekking. En voor vijfhonderd frank — niet eens dertien euro — gaan de vrouwen er met je naar bed. Je moet ze zelfs een beetje afremmen, want voor ’t zelfde geld zweren ze je eeuwig trouw.


2. Tijl — De Tijl is al een bruine kroeg nog voor het begrip geijkt wordt. Bruine banken doen aan far west treinen denken, zwartgerookte fresco’s verwijzen naar een Vlaams verleden dat nooit bestaan heeft, Tijl & Nele. In die tijd speel ik chapeau, een variant op poker, en hoe meer ik drink hoe meer ik verlies. Wat maakt dat ik na afloop nooit mijn consumpties kan betalen. Dat doe ik later wel in natura. Uit mijn vaders winkel pik ik voldoende gebraden kippen mee om in de Tijl mijn schuld te vereffenen. Na een pokeravond eet iedereen daar kip aan ’t spit.


3. Cap Horn — Ik struikel binnen. Het café zit barstensvol. Het is me meteen duidelijk dat ik daar niet gewenst ben. Iedereen blijft in stilte naar mij kijken. In ’t midden staat een man gekleed — nauwelijks gekleed — in lingerie. Ik wil alweer weggaan, maar daarvoor is het nu te laat. Achter me gaat de deur op slot. De sfeer is grimmig. Links van de bar zie ik een grote bel hangen. Ik trek aan de koord, het geluid vult heel de gelagzaal: tournée générale! Niemand lacht, niemand beweegt, niemand spreekt. Op de toog liggen lijntjes coke. Ik vraag of ze ook pils hebben.


4. Alida Elke zondagavond om zes uur teken ik in het café present. Ik ben twaalf. Norbert Olders en Robert Willaert zijn er ook. Het ruikt er naar bier en bruine zeep. Een indrukwekkend buizenstelsel verbindt de stoof met de schoorsteen. Alleen wanneer wielerclub De Duinensprinters de dienst uitmaakt, zijn er meer dan twee tafels bezet. Daar zitten de kaarters, oude mannen met boerenpetten op. Niemand verheft de stem, er is geen muziek. Je kunt het schoffelen van de kaarten horen, een flesje dat ontkurkt wordt, een rochel die iemand ophoest. Dan gaat Car 54 where are you? van start, ons feuilleton.

5. Keetje — Aan de wanden hangen realistische schilderijen. In de jukebox zit Je ne regrette rien van Piaf. Er is Duvel. De waard Eddy wordt geassisteerd door iemand die we onterecht kleine Eddy noemen. Alle mannen hebben baarden, alle vrouwen dragen rolkraagtruien. Ik maak er mijn stamcafé van. Wie me vinden wil moet me daar zoeken. Dat doet ook JP uit Bredene, die me daar komt opzoeken. Toevallig ben ik er niet aanwezig. De waard speelt kaart terwijl hij rechtstaat. Eddy ziet JP rondkijken en wil weten wie hij zoekt. Zegt JP: ‘Ik zoek iemand met een baard.’ Twintig vingers gaan omhoog.

6. Veegeetje — In 1991 publiceert uitgeverij Manga mijn eerste verhalenbundel. Een van die verhalen wordt geïnspireerd door het Oostendse visserscafé Veegeetje. Daarin omschrijf ik het café als volgt: ‘Het was een zwart café, een café zonder naam, midden op de kaai, maar daar wel weggestoken achter een winkeltje. Je komt er maar binnen nadat je een garagepoort opent en daarna een koertje oversteekt. Niemand weet van het bestaan ervan, behalve enige honderden vissers, enkele tientallen vislossers, enige smeden, lassers en nettenbreiers.’ Nu, meer dan een kwarteeuw later, sluit het café. Ik ga er wel nooit, maar ik ga ’t toch wel missen.


7. Vispit — De privéclub ligt op de Oostendse Oosthelling en heet Le Club. Wij zeggen de Vispit, omdat er onder de glazen dansvloer een verlicht aquarium gebouwd werd. Wie aanbelt wordt eerst in een spionnetje gekeurd. Dan pas gaat de deur open. Of niet. Ik ken de uitbater. Meer zelfs, mijn naam staat in de lijst van de beheerders. De consumpties kosten overdadig veel geld. Iedereen drinkt whisky, champagne, ingewikkelde cocktails… Zelf drink ik pils. Als ik een rondje geef doet de waard teken aan zijn barman dat al die dure consumpties mij niet meer dan pils mogen kosten. Solidariteit tussen dronkaards.

8. Antigone — Ik probeer de locatie op Google Streetview te traceren, maar het lukt me niet. In mijn herinnering ligt het café in Kortrijk dicht bij de theaterzaal Antigone. Ik herinner me dat de theaterdirecteur er vaste klant is, men zegt: minnaar van de waardin. Zelf sleep ik daar veel volk naartoe, zoveel zelfs dat ik er gratis consumeer, het hoogst bereikbare voor een drinker. De laatste keer dat ik er geweest ben heeft de dochter des huizes me uitgeleide gedaan. Onderweg bedrijven we de liefde in het natte gras. ’s Anderendaags besef ik dat de waardin me haar dochter aangeboden heeft.


9. Atelier —Wanneer de slager, rechtover de kroeg, aan zijn dagtaak begint, staan wij nog aan de toog. Het levert een vreemde confrontatie van blikken op die elkaar kruisen. In mijn jaszak: On the road van Jack Kerouac, een schrijver met een in drank gedrenkt leven. Over die Kerouac zegt Auke Hulst in een voetnoot: ‘Maar de drank is ook wat hem beetje bij beetje vermoordde; zijn lichaam, zijn geest, de schrijver in hem. Ik arresteer u wegens verval, zei een agent hem ooit. De drank knaagde van binnenuit gaten in Jacks weke voertuig.’ De slager rechtover de deur werkt haastig voort.


10. Onvindbaar — Al dat drinken heeft nergens toe geleid. Verdwalen, ontsporen, ontaarden, verloren lopen, de weg verliezen. Dat is wat letterlijk in me opkomt als ik aan die tijd terugdenk. Zoals aan die keer dat ik een café bezoek waarvan de naam voor eeuwig in alcohol verloren gegaan is. Daar leer ik woefkes drinken, jenever met sinaasappelsap, een moordende mix voorwaar. Op een keer, na ’t verlaten van die kroeg, besef ik dat ik mijn jas vergeten ben. Ik keer op mijn stappen terug om die jas te halen… en ik vind die niet weer, de jas niet, en evenmin de kroeg.

[Naar de inhoud zijn bovenstaande stukjes vignetten, korte impressionistische tafereeltjes die een beeld schetsen van een bepaald moment in een bepaalde plaats. Bedoeling van zo’n vignet is een scherp beeld te geven van personage en omgeving. Qua vorm zijn het drabbles, een Engels woord dat via de bende achter Monty Python een literaire betekenis gekregen heeft. De Birmingham University SF Society is vervolgens met de term aan de haal gegaan en ordonneert dat een drabble altijd honderd woorden lang is, niet 99, niet 101, exact honderd, titel niet inbegrepen. Een drabble is bijgevolg een extreem kort handpalmverhaal, in bovenstaand geval een vignet, dat aan die strenge honderd woorden regel voldoet. (Flor Vandekerckhove)]

Geen opmerkingen: