maandag 27 februari 2012

Straf spul


Dokters hebben mijn voorhuid weggesneden. Een vakkundig doortastende verpleegster komt het verband rond mijn besneden pik weghalen. Ze zegt dat ik nergens over hoef in te zitten, dat verpleegkundigen dat gewoon zijn. Ze noemt me jongen. Wikkel na wikkel haalt ze het gaas weg, tot mijn besneden eikel, rood van het ontsmettingsmiddel, bloot ligt. Ze zegt nogmaals dat ik nergens over hoef in te zitten, dat ze dat gewoon zijn, dat ze verpleegkundigen zijn en dat het hun werk is. Vier geüniformeerde mannen stormen de kamer binnen. Ze hebben zwarte laarzen aan en rijbroeken. Ze roepen en rijden me in looppas, twee vooraan, twee achteraan, met bed en al naar het einde van de gang, waar nog bedden staan met mannen die toegesnauwd worden. Ik wil ontsnappen, probeer op te staan. Verdoofd als ik ben — straf spul! —lukt dat van geen kanten. 
Flor Vandekerckhove

zaterdag 25 februari 2012

Vergeefs op zoek naar Provo in Oostende

— Links: Kunstschilder Maurice Boel in de bruine kroeg La Chèvre Folle (still uit de Zwitserse documentaire film 'A Ostende') — Rechts: JP Boentges en Flor Vandekerckhove voor de beeltenis van Couter en Arno (Foto Jo Clauwaert, Oostende 2000) —

OMDAT MOEDER de trouw van koning Boudewijn niet wilde missen, haalde vader in 1960 een tv in huis. Het toestel zou ons beetje bij beetje héél de wereld tonen en zo ook de provocaties van het tuig in Amsterdam: Provo! Zelf was ik ook de macht een beetje in vraag beginnen stellen, zij het alleen binnenshuis. In Amsterdam, toonde de tv, deden ze het open en bloot, ten aanschouwen van iedereen! Het ludieke karakter maakte grote indruk op me; de happenings konden op mijn bijval rekenen; het Witte Fietsenplan was geniaal…
In Bredene, waar ik opgroeide, was er geen equivalent voor Provo, maar ook mijn makker Jean-Pierre (JP) Boentges werd erdoor gecharmeerd. We schaften ons elk een gleufhoed aan, waarmee we onze vaders danig wisten te provoceren. Veel was het niet, maar 't was een begin. In het nabijgelegen Oostende was er een kunstenaarskroeg die Chèvre folle heette (meer over dat legendarische etablissement vind je hier↗︎), daar hoopten JP en ik het plaatselijke provotariaat te ontdekken. Dat viel tegen, tegen de tijd dat wij daar goed rondgekeken hadden, was het verschijnsel alweer voorbij.
Dit verhaal heeft een staartje. Onlangs liep een fotograaf bij mij langs, op zoek naar iemand die destijds als ‘de Oostendse Provo’ bekend had gestaan. Een uur en vele associaties later werd het me duidelijk dat hij Leo Madelein bedoelde. En zo ontdekte ik op hoge leeftijd toch nog Provo in Oostende.


P.S.: Naast door Françoise werd de kroeg ook nog opengehouden door Yves Billiet, Hans,Wolfgang, Alain… En ik verneem dat ook Hubert Decleer↗︎ (†) er korte tijd barman is geweest. 

Op 1 januari 2022 publiceert uitgeverij De Lachende Visch een nieuw e-boek van Flor Vandekerckhove. Honderd titelloze eenparagraafverhalen wordt ingeleid door Flors oud-leraar Nederlands Alfons Vandenbussche.



De e-boeken van Flor Vandekerckhove zijn gratis voor wie erom vraagt. Vooraf bestellen kan. Het boek wordt u dan per e-mail toegestuurd zodra het in het rek van De Weggeefwinkel komt te liggen. Vraag erom via liefkemores@telenet.be↗︎


donderdag 23 februari 2012

De laatste communisten


In 1997 publiceerde Ivan Ollevier een interviewboek met een aantal (ex-)activisten van de KPB, de communistische partij van België. De laatste communisten is een mooie titel, maar kloppen doet hij niet. Bij de PVDA (ook een communistische partij) zullen ze daar niet tevreden over zijn. Hoe dan ook, een aantal van de geïnterviewden heb ik zelf min of meer persoonlijk gekend. Eddy Poncelet is mij thuis, in Bredene, nog komen opzoeken.  De toen al 80+er had mijn medewerking nodig bij een of ander evenement. André de Smet heb ik leren kennen als de vader van Chantal waarmee ik in Gent vele jaren samengeleefd heb. Albert De Bruyne, Georges Maes en Nadine Crappé waren beroemde arbeidersactivisten in het linkse wereldje waarvan ik toentertijd, als lid van de SAP, voorheen RAL, eveneens deel uitmaakte.  Nadine Crappé is overigens tot haar zelfgekozen dood een trouwe vriendin gebleven. Ik was er ook getuige van hoe in Gent o.a. Chantal de Smet, Ruddy Doom en wijlen Koen Raes door hun verregaande kritiek met de partijbonzen van de KPB in botsing kwamen en ik herinner me het moment dat ze besloten er een punt achter te zetten, one way or another.  Zij vergaderden die dag in de living terwijl ik in de keuken de boel aan ’t opruimen was.  Toen een van hen een glas water kwam halen, vroeg ik of hij wel besefte dat hij aan een historische vergadering deelnam. Een inschattingsfout mijnentwege, want meer dan een storm in een glas water is het uiteindelijk niet gebleken.
In het boek beschrijft Chantal een geestige anekdote waarbij ik betrokken was:
 ‘Chantal de Smet is uit de partij gestapt op ongeveer hetzelfde moment als Koen Raes en Ruddy Doom: “Het was zoals een relatie eindigt: je bent op iemand verliefd geworden om een aantal redenen en precies om die redenen ga je bij hem weg; alles werkt op den duur op je zenuwen, hoe de man eet, hoe hij slaapt en zijn tanden poetst. De samenhorigheid en het solidariteitsgevoel waren bij mij omgeslagen in een gevoel van interne controle, de indruk dat iedereen iedereen in de gaten hield.  Om maar een voorbeeld te geven: ik heb lang met een man samengeleefd die actief was in de SAP.  Tot grote consternatie van zowel de KP als de SAP gingen wij samen affiches plakken, hij voor zijn partij, ik voor de mijne.  Wat een schandaal was dat in de partij! Daar vonden ze dat het niet kon.Plotseling dacht ik: wat een verschrikking wordt het als deze mensen ooit aan de macht zouden komen.’ (p 297-298.) Ja, dat gezamenlijke plakwerk herinner ik me nog. Ik herinner me ook hoe wij vreemd bekeken werden door plakkers van andere partijen die ons onderweg in de weer zagen met affiches van die twee ‘kleinlinkse’ partijtjes die voor de rest vooral hard hun best deden om elkaar de politieke gracht in te rijden.

Ivan Ollevier, De laatste communisten — hun passies, hun idealen. 1997. Uitg. Van Haelewyck. ISBN 90 5617 126 7. 

dinsdag 21 februari 2012

Heim en de consul, kleurrijke figuren van de Baelskaai

Het salon van PDG Lucien Decrop, grandeur uit het midden van de XXste eeuw, 
zoals ik het op de Baelskaai onveranderd aantrof op de drempel van de XXIste eeuw.

In 2000 richtten enkele ondernemers, aangevuurd door Willy Versluys, een vereniging op, de vzw Cogito. Bedoeling was onderzoek te verrichten naar een nieuw type vissersvaartuig. Ik kwam in dienst om die studie uit te voeren.
Daardoor kwam ik in Oostende weer op de Hendrik Baelskaai terecht, in een gebouw dat toebehoord had aan de familie Decrop, ooit toonaangevend in de visserij. Decrop was eigenaar geweest van een vissersvloot, visverwerkingsbedrijven, een nettenmakerij, een touwfabriek, diepvriesinstallaties… 
Het gebouw ademde grandeur uit, temeer omdat de vergaderzaal en de directielokalen onveranderd waren. Parket, hoge plafonds, oude eik, scheepsmodellen, duur meubilair, marines… Veel van die bureaus werden niet meer gebruikt, maar twee ervan wel. Ze werden van elkaar gescheiden door een lange gang. Aan het ene uiteinde kreeg ik een bureau toegewezen. Aan het andere kant bezette de oude Charles Decrop, consul van Duitsland, twee kantoren. Tussen ons in lagen verstofte directielokalen en -salons, bewaard in de oorspronkelijke staat, een soort sarcofaag van het kapitalisme ter zeevisserij.
Een consulaat heeft in Oostende niet veel te doen. Toch beschikte Decrop over een staf. Hij kon rekenen op een secretaresse en er was meneer Heim die als portier fungeerde. Alle drie waren ze de pensioenleeftijd voorbij, maar stipt om negen uur kwamen die drie daar dagelijks bijeen. Dagelijks voerden zij een ritueel uit. Elk om beurt liepen ze de lange gang af, voorbij mijn bureau, verder naar beneden, om meteen weer naar boven te komen en hoofdschuddend de terugweg door de lange gang aan te vatten. Meneer Heim altijd als eerste. Enige tijd later was het de beurt aan de secretaresse en dan weer aan Heim. Een enkele keer ook de consul. Uiteindelijk kwam ik te weten dat ze elk om beurt naar de brievenbus trokken, hopend op enige post. Tevergeefs. 
De consul en meneer Heim waren kleurrijke personages.  De eerste kwam uit een roemrijk visserijgeslacht, steenrijk en verfranst. Hij deed letterlijk niets. Wanneer hij cash nodig had, reed de secretaresse mee om in zijn plaats geld uit de muur te halen. Meneer Heim was zijn tegengestelde en ze kibbelden voortdurend. Heim was een technisch genie, ooit eigenaar van een televisiewinkel met eigen merk. Hij was geheelonthouder. De consul daarentegen was verslaafd, tegen de tijd dat hij weer naar huis reed, stond heel het consulaat onder de sigarettenrook. De consul trok zich nergens wat van aan, Heim daarentegen was een gezondheidsfreak en hij was ook een communist van het soort dat vindt dat Stalin een hele pief was; de consul was dan weer een kapitalist van het Bourgondische type. Heim had ijzeren meningen, de consul was de vleesgeworden cynicus; Heim had smetvrees, de consul leefde in het stof van de bourgeoischic. Decrop was consul van Duitsland en Heim kon geen Duitsers verdragen.
Heim was begiftigd met een buitengewone fantasie die het voor mij moeilijk maakte Dichtung und Wahrheit van elkaar te onderscheiden. Hij was een verzetsman geweest. Ooit had hij een aanslag op Hitler gepland, maar hij werd teruggefloten door de Joodse wereldraad. Hij had nog steeds connecties met de MI5.  Voor die Britse geheime dienst ontwierp hij nog altijd spionagemateriaal. Hij had, zo zei ik al, erg veel fantasie.

maandag 20 februari 2012

'De Sovjet van Salé', een piratenrepubliek

André Vandekerckhove (69), al 50 jaar milieuactivist, voert de
Jolly Roger in het vaandel. (foto Flor Vandekerckhove 2012)
Spanje is eeuwenlang een land geweest waar de Europese cultuur (christenheid) en de Afrikaanse (islam) vredevol naast elkaar leefden en elkaar wederzijds bevruchtten. In het begin van de zeventiende eeuw ging de macht van het Spaanse rijk evenwel tanen. Slecht bestuur en massale verspilling door oorlogsvoering waren daar de oorzaken van. Dus moest er een zondebok gevonden worden. Het ongenoegen werd tegen ‘de Moor’ gericht. Er werden ongeveer een miljoen ‘Morisco’s’ uit Spanje verbannen. Een deel ervan vluchtte over de Middellandse Zee naar de kusten van Noord-Afrika. Daar gingen ze op in de plaatselijke bevolking.
In de zo gegeten Barbarijse staten (Algiers, Tunis, Tripoli, Rabat-Salé) ontstonden op die manier grote piratengemeenschappen die ook duizenden Europeanen wisten aan te trekken. Die bekeerden zich tot de islam. Van het Turkse rijk en van Afrikaanse overheden kregen zij kapersbrieven die hun toelieten Westerse schepen aan te vallen.
De piraten uit de Barbarijse staten waren berucht, zo lezen we het al in een zeeroversboek uit 1938 (1). ‘Tientallen wachttorens, atalayas, langs de Spaansche kusten getuigen nog heden van de voortdurende vrees, waarin men leefde voor een overval door Barbarijsche zeerovers. Bij het zien van de rooksignalen vluchtte van de strandbewoners alles, wat vluchten kon, doch dikwijls kwamen de waarschuwingen te laat en honderden ongelukkigen werden als gevangenen naar de Afrikaansche kust gebracht, om daar te blijven, totdat het geëischte losgeld was betaald (…). Niet alleen Spanjaarden, doch in het algemeen alle Christenen, die in handen van de Mooren vielen, deelden dat lot. De slaven hadden dikwijls zwaren veldarbeid te verrichten of moesten op de galeien dienst doen als roeiers. (…).’
Die gevangenen bleken evenwel een optie te hebben, zo lezen we in hetzelfde boek, namelijk de bekering: ‘Gingen zij ertoe over “den Rock Burnay aan te doen, daermee versaeckende de Salichheyt, die in Christo is”, dan veranderde de toestand zeer in hun voordeel. Zij werden dan “renegados”, die de slechte reputatie hadden, nog harder voor hun Christen-slaven te zijn, dan de echte Mooren.’
Over die ‘renegados’ (renegaten, afvalligen) verscheen in 1995 een nieuw boekje dat in 2007 in het Nederlands vertaald werd als ‘Piraten en hun Utopia’. (2). ‘Vrijwel zonder uitzondering waren de renegaten werkzaam als “Barbarijse zeerovers”. Ze vielen Europese schepen aan, plunderden die en voerden christelijke gevangenen mee naar Barbarije om ze daar tegen losgeld vrij te laten of als slaven te verkopen.
Wilson, de auteur van dit boek, suggereert dat die renegaten dat deden uit sociaal verzet tegen het zich ontwikkelende kapitalisme. In het maritieme milieu van de zeventiende eeuw waren namelijk al bepaalde kwalijke aspecten zichtbaar van het Industriële Tijdperk: ‘Schepen waren in bepaalde opzichten net drijvende fabrieken en de zeelui vormden een oer-proletariaat. De arbeidsomstandigheden onder de zeevarende kooplieden uit Europa boden een gruwelijk beeld van het opkomende kapitalisme in zijn ergste vorm – en de omstandigheden binnen de Europese marines waren zo mogelijk nog afschuwelijker. De zeeman mocht zichzelf met recht en reden als de laagste en meest verstoten figuur binnen het hele stelsel van Europese economieën en naties beschouwen: hij was machteloos, onderbetaald, werd slecht behandeld, gemarteld, blootgesteld aan scheurbuik en stormen op zee en was in feite slaaf van rijke kooplieden en hebberige prinsen.’
Wilson gaat op zoek naar sporen die zijn vooronderstelling staven. Zijn onderzoek spitst zich toe op de piratenrepubliek Rabat-Salé in Marokko. Daar heeft in de zeventiende eeuw gedurende enkele tientallen jaren (1614-1660) een onafhankelijke piratenrepubliek bestaan, bewoond door Moren, Berbers, Arabieren en Europeanen die zich tot de Islam bekeerd hadden.
Terwijl de andere Barbarijse staten onder controle bleven van Oosterse machthebbers werd Salé gedurende die jaren uitsluitend geregeerd door een Raad van Piratenkapiteins. Er werden belastingen geheven die gebruikt werden ten voordele van de piraterij (repareren van de verdedigingswallen, financieren van expedities…). De gouverneur-admiraal en de piratenraad (divan) werden verkozen en konden ieder jaar weggestemd worden als ze de belangen van de burgers niet behartigden. Iedereen die in staat was aan te monsteren voor een zeereis had de kans om rijk te worden. Zelfs krijgsgevangenen konden als renegaat vrijheid en rijkdom verwerven.
Wilson besluit: ‘Ik zou willen zeggen dat de renegaten tot op zekere hoogte kunnen worden gezien en geïnspireerd in het licht van deze spiritueel/politieke onrust, waarin verzet zich steevast in een religieuze vorm uit. (…) De islam is per slot van rekening de meest recente van de drie westerse monotheïsmen. Daarin vind je dus een revolutionaire kritiek op het judaïsme en het christendom. De bekering van (…) een zeeman zou zonder meer als een vorm van rebellie worden beschouwd. De islam was, tot op zekere hoogte, de Internationale van de 17e eeuw — en Salé misschien dan haar enige, echte ‘Sovjet’.
Dat is dus wat auteur P.L.Wilson zich verbeeldt. Maar wat weten we met zekerheid over Salé? We weten dat de eerste admiraal van de piratenvloot van Salé een Nederlander was. Jan Janszoon begon zijn carrière in de Nederlanden tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Als kaper in opdracht van de Republiek der Verenigde Nederlanden kreeg hij de toelating om Spaanse schepen aan te vallen en te plunderen.
Die godsdienstoorlog van Nederlandse geuzen tegen het katholieke Spanje wekte onder de Nederlandse bevolking grote haatgevoelens op tegen de katholieke kerk, getuige daarvan de geuzenleus: liver Turck dan Paus (liever Turks dan Paaps). Jan Janszoon, alias Murad Raïs, zette de leus in de praktijk om.
In 1618 werd hij door Barbarijse piraten gevangen genomen en in Algerije bekeerde hij zich (met besnijdenis en al) tot de islam. Hij liet zich voortaan Murad Raïs noemen. Hij vestigde zich omstreeks 1623 in Salé, waar hij het tot de meest gevreesde piraat schopte en tot leider van de republiek.
De Salestijnse vloot waarover Murad Raïs heerste was niet groot, ongeveer achttien schepen in totaal, en de afzonderlijke schepen waren klein, omdat een zandbank in de haven schepen met grote diepgang verhinderde binnen te lopen, tenzij ze eerst waren gelost.
Kort na de komst van Jan Jansz., alias Murad Raïs verklaarden de Salestijnen zich onafhankelijk. Ze vestigden er de piratenrepubliek die werd geregeerd door veertien van hun eigen mensen, met een president die ook admiraal was. De Nederlander was trouwens de eerste die hiervoor werd gekozen.
Murad Raïs was gevreesd, werd rijk, maar werd uiteindelijk ook overwonnen. Hij kon evenwel uit gevangenschap ontsnappen en eindigde zijn leven als gouverneur van het fort in Oualidia, vlak bij het kustplaatsje Safi, niet zover verwijderd van Salé waar hij zijn hoogdagen gekend had. We weten niet hoe hij uiteindelijk aan zijn einde gekomen is.
Terug naar het boekje van Wilson. Die auteur is niet zomaar geïnteresseerd in de zeeroverij. Hij is de bedenker van de Tijdelijke Autonome Zone. Dat begrip suggereert dat er zoiets bestaat als ‘vrije enclaves’ waarin liefhebbers van de totale vrijheid, tenminste gedurende een beperkte tijd, ongedwongen hun gang kunnen gaan. In zijn geschriften gaat Wilson op zoek in de geschiedenis naar tekenen die zijn suggestie bevestigen. Zo heeft hij o.a. ook het boek ‘Gone to Croatan’ geschreven waarin hij het heeft over een groep blanke kolonisten die in Amerika verdween en vervolgens nooit nog iets van zich liet horen. Ze zouden zich onder de inheemse bevolking gemengd hebben en de westerse beschaving in alle stilte geruild voor een zelfstandige, vrije maatschappij, een Tijdelijke Autonome Zone. Bewijzen voor deze veronderstelling zijn er evenwel niet.
In zijn boek over Salé is dat niet anders en op het einde geeft hij het ook ruiterlijk toe: ‘Salé was ongetwijfeld meer vrijheidsgezind dan de Barbarijse kuststaten Algiers, Tunis en Tripoli, maar had beslist een heel wat conventioneler structuur dan welk ander zuiver piraten-Utopia dan ook (…); Salé kan gezien worden als een soort compromis.’
Wilson heeft niet echt gevonden wat hij zocht, maar dat geeft niet, zo zegt hij zelf: ‘Al mijn onderzoekingen en speculaties zijn uitgekristalliseerd rond het concept van de Tijdelijke Autonome Zone (TAZ). Ondanks de synthetiserende werking ervan voor mijn eigen denken is het niet mijn bedoeling dat de TAZ wordt opgevat als meer dan een essay (‘poging tot’), een suggestie, een poëtische dagdroom.’ (3)
Flor Vandekerckhove

(1) L.C. Vrijman, Kaapvaart en zeeroverij, p. 180-181, Amsterdam 1938.
(2)  P.L. Wilson, Piraten en hun Utopia, Moorse zeerovers en hun Europese renegaten, Met Jan Janz. Van Haarlem alias Murad Raïs. Amsterdam, 2007. ISBN 10: 90-808069-4-3 / ISBN-13:978-90-808069-4-8. Alle volgende citaten komen uit dat boek.
(3) op http://www.desk.nl/~wvdc/taz/taz01.html.

zaterdag 18 februari 2012

Hoe de nar aan zijn einde kwam



NU KON HIJ niet meer wachten, hij moest zijn pillen hebben. Hij besloot de vijandige blikken te trotseren, zette z'n zotskap op, nam de narrenstok ter hand, verliet het huis en liep met gebogen hoofd de straat op. Achter gordijnen, zo wist hij, keken wel honderd ogen hem treiterend aan. Zweet liep over de wangen, bevende lippen, knikkende knieën. Alhoewel daar geenszins tijd voor was, moest hij toch even stoppen om op adem te komen. Hij leunde tegen een gevel en zocht vruchteloos soelaas alsmede naar asem, de marot viel uit zijn handen. Hij had zijn pillen nodig. Nu! Met de moed der wanhoop ging hij wankelend verder, de apotheek kwam in zicht, maar de kans dat hij zover zou geraken was vrijwel nihil. In een passerende auto liet iemand het raampje zakken en richtte een wapen op hem. In paniek vluchtte hij een boom in, rond hem verzamelden zich aasgieren en pimpelmezen, klaar om zijn resten te benutten.

Hoe ik de Oostendse visserij ook elders weerspiegeld zag

— Rechts: De gendarmen van James Ensor. Links: tekening uit Le Globe Illustré. —




In de jaren vijftig verdient vader ons dagelijks brood als mazoutboer. Hij heeft nogal wat vissers onder zijn cliënteel, wat tot uit de hand lopende verbroederingen aanleiding geeft. Vandaar dat moeder mij meermaals mee op pad stuurt wanneer hij met zijn kleine tankwagen naar de Oostendse visserskaaien trekt. Kwestie van hem eraan te herinneren dat hij ook een gezin heeft. Veel indruk maakt mijn aanwezigheid niet en zo komt het dat ik als knaap langdurig en uitgebreid kennis kan maken met vissers, kaaien, schepen, visbennen en vooral visserskroegen. Daar zit ik aan de toog te wachten tot vader er genoeg van heeft. Dat duurt lang, ik heb tijd zat om de interieurs in me op te nemen. Marmer op de tapkast, glazen bol met kauwgom die plastisch sjiekenbak genoemd wordt, spiegels die mijn verveling verdubbelen…
In die visserscafés hangt een prent die de Oostendse Vissersopstand verbeeldt, een reproductie uit Le Globe Illustré van 18 september 1887. De prent toont gewapende mannen die op vissers schieten, terwijl die zich kwaad maken op schepen in het dok. Een tweede rij houdt met het doorslaggevende argument van geweerkolven het volk op de kaai in toom. Er vallen doden.
James Ensor maakt die gebeurtenissen mee. Jef Klausing (1918-2004) die zo’n dingen uitvlooit, vertelt me dat Ensor de vermoorde vissers eer gaat betuigen en langs de weg staat toe te kijken als de begrafenisstoet passeert. Ensor ontbloot het hoofd, de vissers zwaaien naar de kunstenaar met hun pet.
In het museum van Oostende bevindt zich ‘De gendarmen’ (1892). Het werkje leert ons dat Ensor geen oppervlakkige toeschouwer is. Op een bed worden twee dodelijk getroffen vissers (Charles Wauters, bijgenaamd ‘Garsong’ en Jean Verhulst) afgebeeld als de edelen Egmont en Hoorn, symbolen van verzet tegen de tiran. Rond hen staan de medespelers van het drama. Prominent aanwezig zijn de gendarmen, bloed aan de bajonetten. Rechts bovenaan in het venster kijkt de rechterlijke macht tongzoenend toe. Onderaan beeldt een biddende non de kerkelijke macht uit, een vertegenwoordiger van de politieke macht wijst in de deuropening het volk terecht. Helemaal achteraan in de volksmassa wordt een klein rood vlaggetje geheven. 


In 1966 word ik weer aan het tafereel uit Le Globe Illustré herinnerd. In dat jaar krijgt Vlaanderen voor het eerst met een Europese herstructurering te maken. In Belgisch Limburg worden bekkens gesloten. De mijnwerkers slikken het niet en organiseren een groots verzet. Onthutst zie ik, inmiddels een tiener, hoe de staat op dezelfde manier reageert als ten tijde van de Vissersopstand, bijna honderd jaar eerder. Het leger wordt ingezet en ook daar vallen doden. De twee gevallen mijnwerkers doen mij onmiddellijk aan de vissers Wauters en Verhulst denken. Daardoor komt het wellicht dat ik de gebeurtenissen in Limburg aandachtiger ga volgen dan je dat van een kustzoon verwacht. Zoals de vissers actief gesteund werden door de bevolking, zo is het nu ook met de Limburgse mijnwerkers. Zowel in het moderne Limburg als in het negentiende eeuwse Oostende worden bij de rellen mensen opgepakt die niet tot het beroep behoren. In het revolterende Limburg van de jaren 1966-’70 worden kiemen gelegd van zowel rechtse als linkse partijen. Zowel Vlaams Blok als Amada en RAL vinden er wortels. In beide gevallen inspireren de gebeurtenissen kunstenaars. In Oostende is er Ensor en de liedjeszanger Louis Vanden Eeckhaute: ‘Ik zag laatst in Oostende / De vissers in werkstaking gaan. / Vol droefheid en ellende, / Menige vaders stort veel getraan. / Zij kwamen naar hun loon te vragen / Om hun kinders te geven hun brood. / Zij hadden daarin hun behagen, / Zij schoten hun daar dood.’ In Limburg is het Wannes Vandevelde. In het onvergetelijke mysteriespel ‘Mistero Buffo’ brengt Wannes het verzet van de vissers, van de mijnwerkers en van nog vele anderen samen: ‘Zij die in Zwartberg vielen / in Marcinelle kreveerden / Zij die in donk’re mijnen / hun levenskracht verteerden / slachtoffers der fabrieken / vernietigd door lood en zwavel / door zuren opgevreten / en op het stort gesmeten / Wacht liever niet… / Zij die op de zee verzopen / in ‘t zoute water zonken  (…).
In de daaropvolgende jaren ben ik meermaals getuige geweest van (en soms ook betrokken bij) het volkse verzet tegen herstructureringen. Buurten die gesaneerd worden, bewoners die weigeren hun panden te verlaten; evengoed economische sectoren die weggesaneerd worden (glas, staalnijverheid, autoassemblage, scheepswerven…). Om in dat verzet te slagen gaan de betrokkenen op zoek naar steun en in een aantal gevallen ontstaat er een breed front. Omdat nogal wat kunstenaars deel van die fronten uitmaken, levert dat verzet prachtige kunstwerken op. Een rij die start bij ‘De gendarmen’ van Ensor en die geen einde kent. Ken Loach heeft prachtige stukken geregisseerd over de Engelse havenarbeiders die zich eerst massaal en later marginaal (maar dan nog wel gedurende jàren) verzetten. Over het massale verzet regisseert hij het toneelstuk ‘The Big Flame’. Van het vervolg getuigt zijn magistrale documentaire ‘Flickering Flame’: de brandende vlam is een flikkerend lichtje geworden, maar niet minder een kunstwerk waard.

De geschiedenis rolt verder en ook mijn persoonlijk leven gaat zijn gang. Gods ondoorgrondelijke wegen brengen me terug naar de visserijkaaien die ik vroeger met mijn vader gefrequenteerd heb en waar ik Het Visserijblad ga uitgeven. In het microwereldje van de Vlaamse vissers zie ik de voortschrijdende geschiedenis weerspiegeld en weer zie ik de mens in opstand. De herstructureringen die Europa in de tweede helft van de XXste eeuw beroeren, gaan aan de Vlaamse visserij niet voorbij. Ik herinneren me de pogingen van de scheepsbouwers van Seghers (1982) om de visserijscheepsbouw te redden. Onvergetelijk is de Oostendse havenblokkade van de kustvissers in 1998. En aan de negen scheepsbouwers van APS die hun bedrijf in 1993 bijna honderd dagen bezet houden, houd ik een boekje over: Kleine scheepswerf, grote staking

Flor Vandekerckhove


[Dit essay werd in 2012 in De laatste Vuurtorenwachter gepost. Ik redigeer het in 2021 opnieuw ten behoeve van enkele FB-groepen. Het stuk werd fel ingekort, kreeg andere illustraties en een nieuwe titel.]



Elk z’n goeienavond 

donderdag 16 februari 2012

Majakovski


‘Degenen die met ons willen samenwerken, krijgen van ons de ruimte. In een tijd als deze is neutraliteit onmogelijk. De school kan niet neutraal zijn, de kunst kan niet neutraal zijn, de literatuur kan niet neutraal zijn. Kameraden, er is geen keus. En ik zou u willen aanraden de kant van de arbeidersklasse te kiezen.’ Het zijn de woorden van Zinovjev, een van de leidende Russische bolsjewieken.  Hij sprak ze uit in september 1918.
Veel kunstenaars gaven gevolg aan de oproep en niet in de laatste plaats  de ‘futuristen’, waartoe ook Vladimir Majakovski (verder afgekort tot M.) behoorde. Die futuristen verwierpen realistische literatuur. Ze waren de mening toegedaan dat de nieuwe tijden aan de schrijvers niet alleen een nieuwe inhoud vroeg, maar ook nieuwe vormen. Vanaf de herfst van 1918 werden ‘avant-garde’, ‘linkse kunst’, ‘futurisme’ min of meer synonieme begrippen.
Toch hadden de nieuwlichters het niet gemakkelijk om hun werk gepubliceerd te krijgen.  Vanaf 1921 wordt dat zelfs extra moeilijk. ‘In de Russische cultuurgeschiedenis is 1921 een keerpunt. In dat jaar maakte de bolsjewistische partij voor het eerst duidelijk dat ze de volledige controle wilde houden over het culturele leven en niet van plan was afwijkingen van de realistische norm te dulden.  En in 1921 werd het M. duidelijk dat de hoogste partijleiding niet alleen negatief tegenover hem stond, maar hem ronduit vijandig gezind was.’ Voorwaar een moeilijke situatie voor een dichter die de revolutie wil steunen: ‘(…) hij was oprecht in zijn ambitie om zijn pen in dienst te stellen van het volk met alles wat dat inhield aan vereenvoudiging (…)’. Zijn lyrische impulsen hield hij voortaan voor zijn liefdespoëzie, geïnspireerd door zijn muze Lili Brik.  Daarnaast stelde hij zijn creativiteit ten dienste van volk, staat, partij.
Dat lukt niet altijd goed. Omdat hij als futurist met de vorm blijft experimenteren krijgt hij de kritiek ‘onbegrijpelijk’ te zijn.  Hij verdedigt zich luid en krachtig: ‘Het eerste waar ik de aandacht van de kameraden wil op vestigen is hun merkwaardige uitspraak “ik begrijp het niet”. (…) Het enige wat ik erop kan zeggen is: “Studeer.”’ Volgens M. voeren de arbeiders en de futuristen dezelfde strijd: de eersten hebben tot doel het communisme op te bouwen en de futuristen willen een cultuur scheppen die met deze nieuwe maatschappij harmonieert. Het enthousiasme waarmee hij het volk benadert is evenwel niet wederzijds. De arbeiders zien het futurisme als een uiting van een in wezen burgerlijke esthetiek.
In 1928 breekt M. met LEF (links front van de kunsten), de organisatie van de futuristen waarin hij zelf de eerste viool speelt: ‘De literatuur als doel op zich moet plaatsmaken voor het werk in opdracht van de maatschappij (…)’.  Maar hij blijft wel de futuristische esthetiek verdedigen.’ In 1929 richt hij een nieuwe groep op, REF, het revolutionaire front van de kunsten: ‘Voor ons gaat het doel boven zowel de inhoud als de vorm,’ en ‘alleen literaire methoden die naar het doel leiden zijn goed.
Maar het helpt hem niet echt om door de communisten aanvaard te worden. ‘(…) in het deel van de Sovjetencyclopedie dat in januari 1930 verscheen (werd) geconstateerd dat “Majakovski’s anarchistische en individualistische opstand in wezen burgerlijk is” (…)’.
Op 4 december 1929 meldt de Pravda dat de RAPP (Russische Proletarische Arbeiders Associatie) het werktuig van de partij is op literair gebied. M. heeft tot dan toe het vormelijk realisme van de RAPP steeds bestreden en de RAPP van zijn kant verwerpt even hard het futurisme.  Op 31 januari 1930 maakt de Pravda evenwel duidelijk dat er niet veel keuze meer rest voor de schrijvers: ‘(…) ofwel je aansluiten bij het kamp van oprechte bondgenoten, ofwel verstoten worden naar de rijen van burgerlijke schrijvers…’Iedereen is verwonderd wanneer M. zich bij deze RAPP aansluit. ‘In zijn aanvraag verklaarde M. dat hij in literatuurpolitieke kwesties helemaal op de lijn van de partij zat, zoals die door de RAPP werd vertegenwoordigd; en wat betreft de “artistieke meningsverschillen”, die konden ze “tot nut van de proletarische cultuur” binnen het kader van de organisatie oplossen.’  Maar wanneer zijn toneelstuk Het badhuis op 17 maart in première gaat, wordt hij desalniettemin hard aangevallen door een RAPP-criticus. Het wordt M. duidelijk dat de leiding van de RAPP niet van plan is ook maar een spaander van zijn werk heel te laten.
Hij vindt hier en daar nog bijval, maar M. is moegestreden. Hij wordt depressief. Op 14 april schiet hij zich een kogel door het hoofd.  ‘De zelfmoord was natuurlijk het resultaat van een heleboel verschillende factoren, persoonlijke, beroepsmatige, literatuurpolitieke— en zuiver politieke. M. was de laatste jaren gaandeweg tot het inzicht gekomen dat zijn diensten niet meer gewenst waren, dat hij geen vanzelfsprekende plaats had in de maatschappij die vorm begon te krijgen en waarin de literatuur en de literatuurpolitiek in steeds sterkere mate gedomineerd werden door mensen wier kwalificaties niet in de eerste plaats literair waren.’  In zijn afscheidsbrief maakt hij duidelijk dat hij geen uitweg meer ziet. 
Hij krijgt een staatsbegrafenis en er wordt een berg naar hem genoemd.
Bengt Jangveldt, Een leven op scherp, De legendarische dichter Vladimir Majakovski 1893-1930.  Uitgeverij Balans. ISBN 978 94 600 3204 2.

dinsdag 14 februari 2012

De jonge matroos en zijn oude buurman

De matroos kwam thuis nadat hij een maand lang de zee bevist had. Er lag een doodsbrief in de bus. Julia Weynaert was gestorven. Hij wist niet wie dat was.  Hij ging de trap op naar zijn flat, stak daar zijn plunje in de wasmachine en zijn deelvis in de koelkast, keek in de spiegel naar de wallen onder zijn jonge ogen en ging de trap weer af om bananen in te kopen.
In de traphall stond z’n onderbuurman hem op te wachten. ‘Buurman’, zei de jonge matroos vermoeid, ‘ik kom net thuis’, en pro forma voegde hij eraan toe, ‘hoe gaat het ermee?
Het gaat helemaal niet’, antwoordde de oude buurman, ‘het is nog te recent.
De jonge matroos begreep niet wat er te recent was, maar hij begreep wel dat de buurman het hem wilde uitleggen. ‘Ik breng je straks een visje,’ zei de matroos, ‘want de Lidl zal nu sluiten en ik moet eerst nog bananen kopen.’
Je visje kun je houden’, zei de buurman en hij schudde het hoofd.  Dat vond de matroos merkwaardig, want de oude buurman had nooit eerder een visje geweigerd.
Heb je de doodsbrief niet gezien?’ Het klonk als een zacht verwijt.  De jonge matroos antwoordde niet, zei niet ja en niet neen en wachtte tot wanneer de oude buurman het gesprek zou verder zetten. ‘Ze is dood en begraven,’ zei de buurman en de matroos begreep meteen dat Julia Weynaert ’s mans echtgenote was. Fuck!, dacht de jonge matroos, maar dat zei hij niet.  Dat zij zo heette, had hij nooit geweten.  Hij had haar altijd buurvrouw genoemd, zoals hij haar echtgenoot buurman pleegt te noemen.  Enigszins ondermaats zei hij: ‘Ai, hoe is dat gebeurd?
Het had nooit mogen gebeuren,’ antwoordde de buurman, ‘ze heeft zich verslikt in een visgraat en z’ is erin gebleven.’  Hij keek vermoeid naar de matroos en de matroos keek vermoeid terug. Een ogenblik lang leken ze even oud te zijn, de matroos en zijn buurman, verenigd in vermoeidheid.
De matroos was zelfs te moe om te weten of hij zich over die visgraat al dan niet schuldig moest voelen.  Hij had enige tijd nodig om over de kwestie na te denken. Dus zei hij: ‘Ik ga nu eerst bananen kopen. Kom daarna maar eens langs als je me erover wilt spreken.’  Waarna hij ijlings naar de Lidl vluchtte die zojuist de deur gesloten had.  Hij treuzelde een kwartiertje en sloop dan stilletjes de trap weer op, zonder dat de oude buurman het kon horen.
Die buurman bleef nog enkele dagen in zijn eentje treuren om het verlies van zijn Julia.  Toen dat verlies een beetje minder recent geworden was, klopte hij bij de jonge matroos aan om eens over de noodlottigheden van de visconsumptie te babbelen, maar toen was de matroos alweer aan ‘t varen.
Flor Vandekerckhove

zondag 12 februari 2012

Wat DE FUK is een (goed) schilderij

[Rechts: Knielend, van Luc Martinsen.]

 

‘Ik zag hoe de masten en de schoorstenen zich bogen, zodat de stagen van staaldraad zich aan de loefzijde spanden als vioolsnaren en aan de lijzijde slap kwamen te hangen. Ik zag hoe de dekkleden van de reddingboten in flarden de lucht in vlogen, en hoe het zeildoek, dat al jaren om de brugreling gespannen zat en daar sterk en onverwoestbaar weer en wind had doorstaan, in gescheurde lappen weggerukt werd en in de duisternis van de orkaanketel verdween, terwijl het stalen geraamte van de reling gebogen en verwrongen achterbleef. En uit de muil van de orkaan stortte regen neer, die niet op regen leek, maar op een massieve, neergolvende watermassa; zo dicht, dat het mij mogelijk leek dat het schip er door de schoorsteen heen mee opgevuld zou worden; zo massief, dat de spuigaten de vloed niet konden verzwelgen (…).’ Over die storm zegt deze kapitein — Marten Toonder senior, vader van — ook: ‘Het zijn ervaringen als deze die de zeeman voor altijd van de walmens zullen doen verschillen.’

Wiliam Turner, die beter dan wie ook stormen schildert, gelooft wat daar staat: voor je een storm schildert, moet je hem aan den lijve ondervonden hebben. Ter voorbereiding kiest hij zee en terwijl de wind vervaarlijk aanwakkert, laat hij zich, als ware hij Odysseus, aan de mast vastbinden, alwaar hij vervolgens oog in oog met de storm komt te staan. Die ervaring wordt goed verwoord door Bart Plouvier die Turner laat zeggen: 

‘Ik word zelf deel van de beroering; ik stijg en daal, slinger en rol op het ritme van de zee; ik word onder bogen van buiswater doorgeduwd, opgenomen in spiralen van sneeuw, omhelsd door wervelingen van schuim. Het werk dat groeit in mijn hoofd, vorm aanneemt, moet deze ervaring weergeven: geen haarfijn geschilderde, in verf versteende golven; geen sneeuwvlokken die de toeschouwer desgewenst kan tellen; geen scherpe scheepscontour, geen boeg en geen achtersteven, geen campagne; geen duidelijk herkenbare rookwolk: enkel kleur en ritme, vloeiende lijnen, zoals wind die uit water en schuim kan blazen (…) De galeriebezoeker zal zeeziek worden, zijn braaksel zal waardering uitdrukken. Verkleumd zal hij de kraag van zijn jas opslaan, naar adem happen, deel van de storm worden (…).’

Er bestaan meer soorten storm. Er bestaan ook innerlijke stormen, stormen in de mens zelve. Ook zo’n stormen worden geschilderd, bijvoorbeeld door Luc Martinsen, waarover ik het hier, in een passage die aanvangt met woorden van Rainer Maria Rilke, wil hebben: 

‘Ongetwijfeld is kunst altijd het resultaat van in gevaar verkeerd te hebben, van een ervaring helemaal tot het uiterste doorleefd te hebben, tot waar geen mens verder kan gaan.’ 

Wat eerst op het doek staat, wordt al vlug — Martinsen wacht niet tot de verf droog is — overspoeld en ook dat wordt al vlug weer wegge(d)rukt door de hem kenmerkende vlammende, veelal primaire kleuren. Veel opspattend wit ook. Elk doek toont ons een wereld van geweld, waarin weer ander geweld verzopen wordt. Martinsen schildert, zoals kunstcriticus Léo Madelein zegt, ‘erop en erover’. Martinsen bindt zich vast aan de mast van het leven en wordt deel van de storm in zijn hoofd. Hij stijgt en daalt, slingert en rolt, wordt door die storm opgenomen en erdoor omhelsd. Om de gedachte van kapitein Toonder weer op te nemen: het zijn ervaringen als deze die de kunstenaar voor altijd van de burger zullen doen verschillen. Waarna de kunstenaar gehavend achterblijft, je doet het niet ongestraft, je vastbinden aan die mast. ‘Elke borsteltrek is een litteken’ zegt kunstcriticus Xavier Tricot over het werk van Martinsen. Elk doek schreeuwt het uit: wat u hier ziet werd in pijn geboren!
Is dat niet te ver gezocht, deze vergelijking tussen de stormen die zeelui meemaken en de stormen in het leven van deze kunstenaar. Het thema van Martinsen is de vrouw. Daarin verschilt hij niet van die andere Oostendenaar Arno. Maar waar Arno vaak poëtische teksten over het thema produceert, is er niets liefelijks aan de manier waarop Martinsen het benadert. Wie denkt dat Arno ruig is moet eens kijken naar de schilderijen van Martinsen. Dat is pas rock ‘n roll! Hier wordt afgebroken en opgebouwd, afgestoten en aangetrokken, misvormd en gevormd, overgeschilderd en naar voor gebracht. Wat we zien is ebbe en vloed, windkracht 10 en opspattend schuim. Dit zijn draaikolken, vervaarlijke stromingen, springtij, ontij. En als er al eens stilte is, dan is het stilte voor de storm. Bij Martinsen is de onschuld zoek. De vrouwen die we op de tableaus te zien krijgen zijn niet de mamzellen van Arno, maar oervrouwen waaruit op gewelddadige manier leven ontspruit. Ze zijn uit storm geboren en baren op hun beurt weer storm. Het is met de schilderijen van Martinsen zoals het met de zee is, waarvan Karel Jonckheere zei: 

Zee is een wijf met een schoot als de hel… 

door elk schip te berijden 

tot de zeven glazen der laatste bel

van alle zeer bevrijden. 

Flor Vandekerckhove

[Dit mini-essay werd door mij uitgesproken op de vernissage van een tentoonstelling van Luc Martinsen. In de blog kwam het terecht in 2012. In 2021 redigeerde ik het opnieuw ten behoeve van een aantal FB-groepen.]


De eerste zon 

www.youtube.com/watch?v=hN-LpT548qY


Waarom zouden we langer werken?

Krijgt de politie een uitzondering op de pensioenmaatregelen
van de regering?
Wie een put graaft voor een ander… is een arbeider. U kent ongetwijfeld deze even geestige als verhelderende verdraaiing van het bekende spreekwoord. Arbeid kenmerkt zich inderdaad doordat die ter verrijking van een ander gebeurt. Die verdraaiing kan ook een parafrase genoemd worden, een omschrijving van dezelfde spreuk met andere woorden. ‘Wie een put graaft voor een ander valt er zelf in’ definieert immers evengoed de situatie van degene die arbeid moet verrichten: het werk keert zich tegen hem.  Al wie door de recente regeringsbeslissingen zijn kansen op een vervroegd pensioen in rook zag opgaan zal mij gelijk geven.
In het debat over deze regeringsbeslissingen (dat veelzeggend genoeg pas goed van start ging nadat de beslissingen al genomen waren) was er nogal wat te doen rond het begrip ‘zwaar werk’. De regering had halvelings laten uitschijnen dat wie zwaar werk verricht niet koud gepakt zou worden. Helaas blijkt dat er méér zwaar werk bestaat dan de regeringsleden voor mogelijk hielden en dus werd het debat gauw weer gesloten: iederéén moet langer werken!
Merkwaardig is de eensgezindheid die daarbij over ons heen gestort wordt: ja iedereen moet langer werken! Politici knikken goedkeurend bij zoveel daadkracht van zichzelf, denktanks buigen zich al over de volgende te nemen stappen en opiniemakers zingen de lof van al dat gezond verstand. En geen van allen schijnt te beseffen dat ze alleen maar de echo produceren van wat het kapitalisme hen voorzingt. Want ja, de Kathleen Coolsen van deze wereld dènken alleen maar dat ze onafhankelijke journalistiek bedrijven. In werkelijkheid zijn ze even goed arbeiders, in die zin dat ze een put graven voor een ander; ze zijn namelijk de producenten van de heersende opinie. Door hun studies (Cools is een filosofe), capaciteiten (ze kan het goed formuleren), bevoorrechte contacten (journalisten bewegen zich in de wereld van ons-kent-ons) en hun aanwezigheid in de media zijn zij uitermate geschikt om de opinies van de elite te verwoorden en te verspreiden. Ook zij behoren bijgevolg tot de klasse van mensen die een put graven voor een ander, een put waar ze uiteindelijk ook zelf in zullen vallen.
Hoe komt het eigenlijk dat zo’n slimme mensen dat niet inzien? In het geval van Katheen Cools is dat bijzonder pijnlijk. Van opleiding is ze filosofe. Heeft ze dan nooit gelezen wat de filosoof Bertrand Russell in zijn essay ‘Ter ere van het nietsdoen’ (*) schrijft?  Spijtig, want in de openingszinnen legt hij uit waarom ze denkt dat ze tot de ‘middenklasse’ behoort die anderen wil opleggen hoelang ze moeten werken. Ik probeer te vertalen:
‘Ten eerste: wat is werk? Werk is er in twee soorten: de eerste is het wijzigen van de toestand van materie die zich op of tegen de aardoppervlakte bevindt en dat tegenover andere vergelijkbare materie; het tweede soort werk bestaat erin anderen te zeggen dat ze dat moeten doen. De eerste soort is onaangenaam en slecht betaald, het tweede werk is aangenaam en goed betaald. De tweede soort kan oneindig uitgebreid worden: er zijn niet alleen degenen die orders geven, maar ook degenen die advies geven over het soort orders dat moet gegeven worden. Gewoonlijk worden er gelijktijdig twee tegengestelde adviezen gegeven door twee georganiseerde corpsen; dit noemen we politiek. De bekwaamheid die nodig is voor dat soort werk is niet kennis van de subjecten aan wie deze orders gegeven worden, maar de kunst om overtuigend te spreken en te schrijven, d.w.z. reclame te maken.’
Goed betaald als ze zijn als uitvoerders van aangenaam werk, zorgen de topjournalisten dat de verschillende tegenstrijdige adviezen over langer werken goed tot ons doordringen, zodat ook wij uiteindelijk beseffen dat we, one way or another, een tandje moeten bijsteken. Als sneeuw laten ze die opinies over de werkelijkheid neerdwarrelen tot die er volledig door bedekt is en daardoor dus onzichtbaar geworden. Ja, er zit niet anders op, het is absoluut nodig dat we langer werken!
Onzin natuurlijk. We moeten helemaal niet langer werken, maar korter. In de tekst waarvan ik hierboven de eerste zinnen vertaalde, pleit filosoof Bertrand Russell op overtuigende wijze voor de invoering van de werkdag van vier (!) uur. In 1932! Voor mezelf kan daar alleen maar de woorden van de Franse auteur Georges Perros aan toevoegen: ‘Werken! Werken! Alsof ik tijd had.’

(*) In praise of Idleness van Bertrand Russell verscheen voor het eerst in 1932. Het werd gepubliceerd in Harper’s Magazine (USA) en hernomen in de bundel Why Work, in 1983 uitgegeven door het Engelse Freedom Press. U vindt de tekst op het internet als u ‘In praise of Idleness Bertrand Russell’ googelt. 

zaterdag 11 februari 2012

Waarom Europa door de ratingbureaus geviseerd wordt


[Maatschappijkritiek ] — Crisis! Heel de wereldeconomie verkeert in crisis, maar vooral Europa wordt er hard door getroffen, zo hard zelfs dat het overleven van de euro en van de Europese Unie in vraag gesteld wordt.
Is dat het gevolg van schulden die de Europese landen de voorbije jaren opgestapeld hebben? Dat is wat ons voortdurend voorgehouden wordt.  Die schulden zouden zo hoog zijn dat ze bijna niet meer terugbetaald kunnen worden. Maar het blijft een vreemde zaak, want de totale schuldenlast van de Europese Unie (ongeveer 80% van het Bruto Binnenlands Product BBP) (1) is aanzienlijk lager dan die van de VS (100 procent). In Japan bedraagt de staatsschuld zelfs 220% van het BBP en toch is het vooral Europa dat aangevallen wordt door de zgn. ratingbureaus. (2)
Met uitzondering van Griekenland (158%) zitten ook aparte Europese landen die zwaar door de financiële markten geviseerd worden niet overmatig in de schulden. In Spanje bedraagt de nationale schuld zelfs maar 68%, in België is dat 96,8%, in Portugal 102%, in Ierland 112%, en in Italië 120%.
De Duitse (82%), Franse (85%) en Britse (80%) overheidsschulden bevinden zich rond het gemiddelde niveau van de OESO-landen. (3) En toch blijkt uitgerekend ook Frankrijk doelwit van de ratingbureaus te zijn. Hoe komt dat? 
Om dat te weten te komen, moeten we ons gedragen zoals de speurders in een moordonderzoek. De eerste vraag die zij zich stellen is: wie vaart er wel bij. Een tweede onderzoeksdaad bestaat erin de geldstromen te volgen. 

Dertig vette jaren
Na WO II verhoogde het levensniveau van de gewone mensen in West-Europa spectaculair. Het fascisme was verslagen. De grote inspanningen die jan met de pet in het verzet en in het leger geleverd had, maakten dat zijn verlangens niet zomaar genegeerd konden worden. Daarbij komt dat het Rode Leger in de overwinning op het fascisme een grote rol gespeeld had, waardoor de populariteit van de Sovjet-Unie een recordhoogte bereikte. In tal van West-Europese landen zaten toen zelfs communisten in de regering. Het continent moest heropgebouwd worden en de tewerkstelling was ei zo na volledig. De elite moest bijgevolg diep in de portefeuille tasten wilde hij niet van de kaart geveegd worden.  Zelfs tot in de jaren zeventig konden de mensen nog aanzienlijke verbeteringen in hun situatie afdwingen. Men sprak in Frankrijk over ‘les trente glorieuses’, een periode van dertig jaar waarin gewone, werkende mensen het nooit eerder zo goed hadden.

Neoliberalisme
Aan die vooruitgang kwam een einde in de overgang van de jaren zeventig naar tachtig, wanneer de elite een tegenoffensief inzette dat neoliberalisme heet en tot vandaag voortduurt.
De naam die ten eeuwigen dage met dat tegenoffensief verbonden zal blijven is die van Margaret Thatcher. Zij organiseerde een eerder ongeziene krachtmeting met de Britse mijnwerkers (die ze won), terwijl ze tegelijk de financiële markten vrijmaakte van wettelijke bepalingen (het zgn. ‘dereguleren’ van de markt) waarmee ze vrije baan gaf aan het financierkapitaal dat zich vervolgens, zo weten we inmiddels, als een bende verslaafde gokkers in het casino ging gedragen.
Wat Thatcher in Groot-Brittannië deed, gebeurde ook elders in West-Europa, zij het met enige vertraging. Die vertraging drukt zich uit in de overheidsbestedingen die in de eurozone (46% van het BBP) nog altijd een stuk boven het OESO-gemiddelde (41%) liggen. In Frankrijk is dat zelfs 53%, wat bijzonder veel is wanneer we dat cijfer tegenover dat van de VS stellen: 39%. Waardoor Europa door de internationale financiële elite nog altijd als een wingewest beschouwd wordt. Die staten kunnen immers nog flink gepluimd worden, zo heet het daar. De kosten van pensioenen, onderwijs, gezondheid en andere sociale diensten worden daarom in toenemende mate in vraag gesteld. Met andere woorden: het financierkapitaal gebruikt de crisis om alle sociale verworvenheden van de ‘trente glorieuses’ in Europa af te breken en de zo vrijgekomen middelen naar zich toe te trekken.

Proeftuin Griekenland
Er zijn maar weinig mensen die beseffen dat Griekenland daarbij als een proeftuin fungeert. ‘Hoe ver kunnen we gaan?’, zo luidt de vraag van het ‘onderzoek’. De vertegenwoordigers van de haute finance bedreigen het land met het faillissement en dwingen er het ene bezuinigingspakket na de andere af. De lonen en de sociale diensten worden afgebroken en de sociale diensten ontmanteld. De levensstandaard van de gemiddelde Griek zal met 30, 40 tot zelfs 50 procent krimpen. Buiten oorlogstijd is zo’n daling nooit ergens te zien geweest. Jonge mensen ontvluchten het land, voor de gaarkeukens groeien de rijen spectaculair, werklozen worden bedelaars.
Zo’n ingrijpende maatregelen kunnen aan een bevolking niet democratisch opgelegd worden. Dus werd de democratie aan de kant gezet. De Europese Unie, het Internationaal Monetair Fonds en de Europese Centrale Bank (de zgn. troika) hebben de controle over de Griekse begroting overgenomen en de democratisch gekozen regering werd vervangen door een niet verkozen regering van technocraten. Om de mensen te intimideren werd zelfs de fascistische partij LAOS in de regering opgenomen. Die partij verbrak op 10 februari de regeringscoalitie met argument dat ze niet wilde meewerken aan maatregelen die een revolutie dreigen te veroorzaken!
De Europese leiders proberen inmiddels heel Europa naar Griekenland te modelleren. De EU-top van 8-9 december 2011 verplichtte de lidstaten om een beleid van rigide besparingen door te voeren.

Leren uit de geschiedenis
De aanpak laat ons denken aan Duitsland in de jaren dertig en meer bepaald aan het rampzalige beleid dat door de Brüningregering gevoerd werd tijdens de laatste fase van de Weimar Republiek. Heinrich Brüning van de rechtse Zentrum Partei werd in 1930, eveneens in het midden van een wereldwijde economische crisis, bondskanselier en liet de crisis volledig door de werkmensen betalen. Brüning regeerde onder de paraplu van een nooddecreet en werd in het Duitse parlement geruggensteund door de sociaaldemocraten. De vergelijking met de hedendaagse situatie in Griekenland en Italië is overduidelijk.
De regering Brüning was chronisch instabiel en kon het slechts twee jaar uitzingen. In 1932 werd de regering vervangen door kortdurende dictaturen (de generaals Franz von Papen en Kurt von Schleicher)… voordat Adolf Hitler in januari 1933 aan de macht kwam.

Volg de geldstroom
Wie vaart er wel bij? Waar gingen de middelen naartoe? 830.000 Duitse miljonairs beschikken vandaag over 2,2 miljard euro aan activa. Dat is meer dan de schuld van de Duitse federale staat, de deelstaten en de lokale Duitse besturen samen. Men schat dat rijke Grieken inmiddels 560 miljard euro op buitenlandse rekeningen gezet hebben, dat is bijna het dubbele van de Griekse staatsschuld.
Er zijn in Europa 3 miljoen miljonairs. Terwijl de Europese staten volop in het rood gingen, wisten die hun activa tijdens de jongste dertien jaar te… verdubbelen. De meer dan 7,5 miljard euro aan activa waarover deze mensen beschikken, volstaat bijna om de gecombineerde schuld van alle Europese landen in één klap teniet te doen.
Aan het begin van de twintigste eeuw bedroegen de totale activa van de drie grootste Britse banken 7% van het Britse BBP. Tegen het einde van die eeuw was hun vermogen gestegen tot 75 procent en in 2007 bereikten ze een vermogen van maar liefst 200% van het BBP.
Op het vasteland is dezelfde trend zichtbaar. De activa van de financiële sector is in Duitsland zowel als in Frankrijk drie keer zo groot als het BBP. In Zwitserland, de recordhouder, is dat zelfs zes keer zo groot. Wat we zeggen willen: het is niet de staat die de financiële sector leidt, het is omgekeerd, zoals bovenstaande cijfers overduidelijk aantonen. De financiële elite, die ontstaat uit de herverdeling van inkomen en vermogen, domineert alle terreinen van het economische en sociale leven en is vastbesloten om haar privileges ten koste van alles te verdedigen.
Hoe is die rijkdom zo kunnen toenemen in de handen van een relatief kleine elite? Dat is gebeurd door enorme belastingverminderingen voor bedrijven, waarvan de grootste uiteraard het meeste profiteren. Zo kwam onlangs aan het licht dat energieproducent Electrabel slecht 4,33% belasting betaalt op haar winst.

Vampiers
En nog is het niet ten einde. Kapitaal is immers dood als het niet groeit. Vandaar dat het steeds verder, onverzadigbaar, op zoek gaat naar nieuw profijt, zoals vampiers op zoek gaan naar vers bloed. Vandaar dat er, ondanks al de weelde in handen van een relatief kleine elite nog altijd een soberheidpolitiek opgelegd wordt aan de bevolking. Overheidsuitgaven voor onderwijs, beroepsopleiding, gezondheidszorg, pensioenen, openbare diensten en infrastructuur worden door de financiële oligarchie (4) beschouwd als sta-in-de-weg voor de toename van haar rijkdom, hetzelfde geldt uiteraard ook voor de lonen en andere sociale rechten van werknemers, vandaar ook de voortdurende aanvallen op de Belgische indexregeling.
De regelmatig terugkomende aanvallen op de koppeling van de lonen aan de index leren ons trouwens bijzonder veel over de manier waarop de elite de publieke opinie bemeestert. (5) Misschien vindt u het logisch dat die typisch Belgische koppeling de loonkost dermate hoog maakt dat de industrie het land wel moet verlaten. Daar blijkt in de feiten niets van aan te zijn. (5)
Ondanks de diepe sociale crisis is de financiële elite niet bereid zelfs maar een fractie van zijn rijkdom en privileges op te geven. Die houding lijkt sterk op deze van de Franse aristocratie voor 1789. In die tijd bleek er trouwens maar één manier te zijn om de toenmalige elite te doen plooien: der große Kladderadatsch! (6)
Flor Vandekerckhove

(1) Ratingbureau: Een `kredietbeoordelaar` of `ratingbureau` is een bedrijf dat de kredietwaardigheid beoordeelt van uitgevende instellingen van bepaalde vormen van schuldbewijzen (obligatieleningen), alsmede de schuldbewijzen zelf. In de meeste gevallen zijn het bedrijven, nationale en lokale overheden.
(2) BBP: Het bruto binnenlands product meet het bedrag van goederen en diensten die in een land werden geproduceerd door de binnen- en buitenlandse ondernemingen die er gevestigd zijn.
(3) OESO: De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling is een samenwerkingsverband van 34 landen om sociaal en economisch beleid te bespreken, bestuderen en coördineren. — Voor een overzicht van de staatsschuld van diverse landen, zie: http://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_landen_naar_staatsschuld
(4) Oligarchie: regering van een klein aantal personen die behoren tot een bevoorrechte klasse of stand.
(5) Econoom Paul De Grauwe bekeek wat er van aan is: ‘Doet de Belgische industrie het zoveel slechter dan elders? Vanuit mijn bureau in Londen sta ik sceptisch als ik zie hoe de industrie in Groot-Brittannië ineen is geklapt. Dus maar gaan kijken naar de statistieken van de OESO. En wat blijkt? Gedurende 2000-2010 (2011 is nog niet beschikbaar) bedroeg de daling van de industriële tewerkstelling in België 11 procent. In het Verenigd Koninkrijk was dat 34 procent, in de VS 26%, in Nederland 22 procent, in Frankrijk 17 procent. Van de ons omringende landen doet alleen Duitsland het beter: de industriële tewerkstelling daalde er met 8 procent.
Ja, de industriële tewerkstelling daalt overal in de westerse wereld. Maar België is een land waar die desindustrialisatie gedurende de laatste tien jaar minder ingrijpend is geweest dan in de meeste andere westerse landen. Geen paniek dus. We doen het nog niet zo slecht, ondanks onze hoge lonen. Of misschien is het dankzij de hoge lonen, die een reflectie zijn van de hoge productiviteit van de Belgische werknemer. in DM 6 februari 2012.
(6) der große Kladderadatsch: de totale ineenstorting.