We naderden
de zonnewende, de dagen waren langer & heter geworden, de nachten vreemd
genoeg eveneens. Het toeristische seizoen naderde zijn absolute hoogtepunt, net
zoals de zenuwachtigheid van mijn ouders. Onze straat rook naar zand en zonneolie.
Het wegdek zinderde van de hitte en mijn ouders zinderden eveneens. Zonnekloppers
waren ‘s morgens lijkbleek van de tram gestapt en wanneer ze ‘s avonds weer op
vervoer wachtten, deden ze dat in de kleur van gekookte kreeft. Op die dag werd
ik weer eens in de kelder opgesloten.
De
aanleiding is me ontgaan. Ze zal mij destijds niet geïnteresseerd hebben. Ik
was tijdens die hete zomer immers in een volgend stadium van mijn jonge leven
beland. Of die fase een naam heeft in de ontwikkelingspsychologie weet ik niet.
Evenmin weet ik met zekerheid te zeggen in welk jaar die verandering zich
afspeelt, maar misschien kunnen we het uitvlooien. Het moet vóór 1954 geweest
zijn, want in dat jaar kopen mijn ouders een huis dat kelderloos is. In
de keldertijd kan ik hooguit vijf zijn.
In de kelder
had ik enkele dagen eerder een boterham de trap afgekeild. Die was daar beneden
maar kort blijven liggen. Toen ik diezelfde dag voor de tweede keer opgesloten
werd, lag dat brood er niet meer. Een simpel feit voorwaar, onbelangrijk voor
iedereen die niet in die kelder zat, en dus onbelangrijk voor iedereen, behalve
voor mij.
De kelder
veranderde erdoor. Erin opgesloten worden leek me niet langer een straf te zijn. Telkens mijn moeder het
slotje omgedraaid had, begon ik aan een nieuwe etappe van een soort ontdekkingsreis.
De kelder was geen strafhok meer, maar een onderwereld die ontdekt moest
worden. Telkens ik erin opgesloten werd — en in mijn herinnering gebeurde dat
dagelijks minstens één keer — kweet ik me van mijn missie. Voor het eerst in
mijn leven had ik een taak, een zelfopgelegde taak nog wel. Aan mij kwam het
toe om te ontdekken welke kelderbewoner mijn boterham opgegeten had.
Mijn tactiek
was simpel, zoals je dat van zo’n jong kind ook wel kunt verwachten. Ik
installeerde me bovenaan de trap en keek naar beneden, recht naar de plek waar
de boterham gelegen had. Ik keek en keek en keek en fantaseerde boterhameters
tot wanneer de echte zich bekend zou maken.
Spinnen die
daar wel degelijk aanwezig waren, kregen in mijn fantasie al gauw gezelschap
van een muis die daar misschien ook wel was en van een rat die er hopelijk niet
was. Die beesten werden gevolgd door mollen, regenwormen, varkens, katten,
honden, slangen, een aapje dat op een miniversie van King Kong leek, twee krokodillen
die uiteraard via het riool in de kelder terecht kwamen (en daar gelukkig elkaar opaten), een kelderkip met vier poten,
inktvissen die niet alleen uit zee konden kruipen maar ook door de straten
glijden tot ze door ’t keldergat die ene boterham hadden zien liggen, haaien, boze wolven die sneeuwwitje opgegeten hadden, vette waterkoeien waarvan een mens zich afvraagt hoe die door dat keldergat konden geraken, groene strandarenden, gore reptielen allerhande die ik wel kon tekenen maar niet benoemen en die vanuit exotische streken op de geur van zonneolie
afgekomen waren, lieve eenhoorns die me toelachten, domme emoes die een
kolkend geluid maakten,… Alles
passeerde de revue, een opzienbarende stoet van mogelijkheden en
onmogelijkheden die me vreemd genoeg niet belette om op die trap in slaap te
vallen.
Vind je dit een knullig einde? Wat wil je? De zon nadert de Kreeftskeerkring, 't zijn lange, hete dagen. Ik ben moe, ik val in slaap, ik ben een kind.
Vind je dit een knullig einde? Wat wil je? De zon nadert de Kreeftskeerkring, 't zijn lange, hete dagen. Ik ben moe, ik val in slaap, ik ben een kind.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten