Waarom was ik ook alweer de kelder ingestuurd? Dat weet ik niet goed
meer, maar het valt misschien nog uit te vissen, want de hoofdzaken mag ik
vergeten zijn, sommige details herinner ik me wel degelijk.
Ik ben nog klein, dat weet ik doordat ik mezelf aan de keukentafel zie
zitten. Ik herinner me de verhoudingen: de tafel is groot en ik ben klein. Het
is in de voormiddag, dat weet ik ook, want ik voel de drukte van de ochtend op
me wegen, een drukdoenerij van grote mensen, gedoe waarvan ik weet dat het pas
na de middag zal afnemen. Het is warm en het zal nog warmer worden, want
de zon heeft bijlange zijn hoogste punt nog niet bereikt. Het is zomer, het is
vakantie, de toeristen zijn er, er moet geld in ’t laatje komen, het is druk, ik
voel de stress die erdoor veroorzaakt wordt. Hoe oud is een kind dat al zo’n dingen weet?
Ik zit aan de keukentafel, heb geen honger en daardoor blijft de
boterham onaangetast voor me liggen. Ik probeer een vlieg te vangen die me
telkens weer te vlug af is. Ik sla hier, ik sla daar, ik sla overal. Weer
ontsnapt de vlieg, weer vliegt hij een wijle in het rond en weer zoekt hij de
kandijsuiker van mijn boterham op. En dan schrik ik van de gebiedende stem van
mijn moeder die me naar de kelder stuurt. Als haar ogen uitpuilen, weet ik dat
ze niet langer tegenspraak duldt. Ze staan bol. Hoe oud ben je eigenlijk als je
dat al weet?
Ik buig het hoofd en druip terneergeslagen af, maar het is een
toneeltje dat ik opvoer, want ik ben in deze niet de verliezer, wel de winnaar.
Ik heb de boterham niet opgegeten. Is het daarom dat ze me naar de kelder stuurt? Ja, dat denk ik wel.
Met gebogen hoofd en neergeslagen ogen trek ik de kelderdeur achter mij
dicht. In de gang draait mijn moeder het slotje om. Ik wacht enige tellen om er
zeker van te zijn dat ze zich niet bedenkt, recht dan het hoofd en ga zitten op
de bovenste trede van de houten trap die helemaal naar beneden leidt.
Mijn moeder is er kennelijk in geslaagd om me onderweg de overgebleven boterham in
de hand te duwen, waardoor mijn overwinning meteen weer teniet gedaan wordt. Ik probeer te wenen, het lukt me niet.
Het lukt me wel om de boterham weg te gooien, de kelder in, waar hij als een
witte vlek op de grauwe grond onderaan de trap blijft liggen.
Voor de rest weet ik er niet veel meer van, toch niet van die eerste
keer dat ik die dag in de kelder opgesloten word. Ik herinner me dat mijn
moeder er mij weer uit komt halen. Dat ze me beminnelijk toelacht. Dat de
keukentafel tegen die tijd helemaal geruimd is. De ochtend is gelukkig weer
voorbij.
Wat ik me ook herinner is dat ik diezelfde dag nog eens in de kelder
opgesloten wordt. Twee keer inderdaad. Misschien heeft het nu met het
middageten te maken of met het avondmaal, daar zijn mij geen beelden van
bijgebleven. Ik weet ook hoe dat komt. Het komt doordat er die tweede keer iets in die kelder gebeurd is dat mijn verdere leven getekend heeft, een evenement waardoor de nevenzaken naar de vergetelheid geblazen worden, waaruit ze nimmer meer tevoorschijn komen.
Voor de tweede keer die dag draaide moeder het slotje om. Weer ging ik
me bovenaan de keldertrap neerzetten. Weer keek ik naar beneden, weer keek ik recht
in de kelder die me op zo’n jonge leeftijd al vertrouwd geworden was. En
toen merkte ik het op. De boterham die ik eerder die dag de trap afgesmeten
had, en die daar eerst nog als een witte vlek was blijven liggen, was er nu niet meer. Ik wreef me de ogen uit, keek opnieuw en neen, er was geen twijfel
mogelijk, de boterham was weg, hij was verorberd. En niet door mij.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten