Ik schiet wakker, ik baad in het zweet. De tram is ontspoord. En het is mijn schuld. Lange tijd is dat een
almaar weerkomende nachtmerrie geweest en ik weet hoe dat komt.
We liggen verscholen in de duinen. Beneden loopt een
tramspoor. Daar hebben we een stapel kiezels op gelegd, echt een hele grote
stapel. Dat hebben we afgekeken van een western waarin rovers de trein
overvallen. Dat doen ze door een obstakel op het spoor te leggen. De machinist
moet stoppen en zij slaan hun slag.
Wij gaan die tram uiteraard niet overvallen, het is een spel. Maar ’t
zou toch geweldig tof zijn mochten we er in slagen hem te laten stoppen.
In de verte nadert de kusttram. Volle vaart. Het ziet er niet naar uit
dat de conducteur de hindernis opmerkt. ’t Is nochtans een hele
hoge stapel. Volle vaart. Het angstzweet breekt mij uit. Stel dat de tram … Volle vaart. Stel dat de tram ontspoort … Stel dat er gekwetsten
vallen … Of doden … Stel dat iemand ons gezien heeft … Ste l…
Het is te laat om de kiezels te verwijderen. We kunnen alleen maar
toekijken hoe het onvermijdelijke zich ontplooit. De tram rijdt in
volle snelheid op de stapel kiezels in en er gebeurt … Niets. Onverstoorbaar zet
hij zijn weg voort.
Aan mijn carrière als desperado komt voortijdig een einde. Op dat duin
beloof ik mezelf: dat ga je nooit meer
doen, nooit meer! Nooit heb ik nog obstakels op sporen gelegd, ook niet toen die anarchist uit Antwerpen, bij de vorige treinstaking, opriep om dat wel te doen.
Het is bijlange niet mijn
eerste onvergetelijke nooit-meer-erlebnis
geweest. Eerder heb ik eens, ook in die duinen, van een hele hoge bunker
gesprongen. Dat kan niet misgaan, dacht ik, want je komt in
zacht zand terecht. Mijn kompanen staan toe te kijken. Zij durven niet, ik wel.
Ik spring. Ik maak een sierlijke boog door de lucht — 'Gelijk een adelaer
die door de lucht gaet sweven/ Gelijck een vlugge pijl uyt sijnen
boogh gedreven' — en kom mooi op mijn voeten
neer. Mijn benen vangen verend de schok op, mijn bovenlichaam buigt voorwaarts en
mijn gezicht komt bruusk tegen mijn knieën terecht: twee uppercuts voor de prijs van
één! Mijn neus bloedt. Ook op dat duin heb ik het mezelf
beloofd: dat ga je nooit meer doen,
nooit meer! Sindsdien houd ik me ver van hoge hoogtes en diepe dieptes. Mij ga je niet gauw op een paard zien kruipen.
Nog eentje om het af te leren. We gaan voetballen. De enige die dat
echt goed kan is Ronny David, hij is de enige die kan scoren. Tegelijk is hij de
enige die de naam doelman waard is. Dat is een probleem: Ronny kan niet
tegelijk doelschutter en doelman zijn. Hij wordt vooraan opgesteld, centraal.
Bij gebrek aan beter word ik achteraan tussen de palen geplaatst.
Daar komt
de tegenstrever. Vlot dribbelt hij zich een weg doorheen onze wankele verdediging. Hij plaatst een loeihard schot. Ik steek mijn handen uit. De bal schiet er met grote kracht tussendoor en komt met volle geweld midden in mijn smoel terecht. Sterretjes, ik ben groggy, ik weet
niet of ik de bal al dan niet buiten doel gehouden heb, ben enkele tellen weg
van de wereld. En wanneer ik weer onder de levenden kom zeg ik tegen mezelf: dat ga je nooit meer doen, nooit meer! Onze
ploeg speelt met tien man verder en verliest schromelijk de match. Zoals
altijd. De volgende keer staat Jan Vangeluwe tussen de palen.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten