Die moeilijk te definiëren kwaliteiten werden door de grootste schrijvers bezongen, in de eerste plaats door Herman Melville in zijn Moby Dick, door Benoîte Groult in Zout op mijn huid, door Annie Proulx in Scheepsberichten, Norman Lewis in Stemmen van de oude zee, Raymond O’Hanlon in Storm, Pierre Loti in Pêcheur d’Islande… En in Vlaanderen door Hendrik Conscience, Stijn Streuvels, Gaston Duribreux, Karel Jonckheere en ook door Franstalige Belgen als Georges Simenon…
De visserij waarin ik terechtkwam, had daarnaast een eigen culturele loot, met collectioneurs als Roland Desnerck (woorden), Eddy Eneman (vissen) en Louis Vande Casteele (scheepsgegevens), verzamelaars van culturele artefacten als Dany Soete (Blankenbergse visserij) conservator Norbert Hostyn (marines), Jef Klausing (†) (vissersliederen), France Good-Duquenne (film John Bauwens), Antoine Légat (songs met zeeconnectie…), beroepsfotografen als Guido Walters (†) en Jo Clauwaert, en met héél veel producenten van verhalen… Soms werden die vertellers, net als ik, van verre aangetrokken door dat it-karakter van de visserij (dichter Peter Holvoet-Hanssen, schrijver Katrien Vervaele (†)…) soms waren ze zelf visser (Eddy Serie, Marnix Verleene, Chris Meyers, Philippe Godfroid (†) …), veelal behoorden ze tot een brede visserij-omgeving, beroepshalve bijvoorbeeld (Leon Inghelbrecht (†),Willem Lanszweert (†), Pierre Hovaert (†)) of door familiale banden (Jennifer Vrielinck, Doris Klausing, Nicole Derycker, Pascal Deckmyn (orale verteller die op hoge leeftijd door de TV ontdekt werd), of ze woonden in de buurt van vissers: Katia Van Cauwenberghe, Jan Huyghe, Joris De Voogt (†)… 't Zijn namen die me spontaan te binnen schieten, de lijst is verre van volledig.
Bovenstaande opsomming wijst naar de traditie waarin auteur Stefaan Pennynck zich nu plaatst. Hij woont op de Opex, historische visserswijk in Oostende, heeft enige familiale roots in de vis en is als activist al langer begaan met de vissersgemeenschap. Zelf leerde ik hem destijds kennen door zijn opiniestukken in Het Visserijblad. En nu dus ook met een kort verhaal, Marefrima. (°)
Pennynck brengt in dat verhaal een jong gezin naar wat eertijds het kloppende hart van de Oostendse zeevisserij was, de Oostendse Oosteroever. Hoofdfiguur Rino passeert met zoontje Jules de plek waar de familie destijds in de visverwerking zat, nu een desolaat gebouw, klaar voor afbraak. Rino herinnert zich vaders niet te winnen strijd tegen de projectontwikkelaars , meteen de hoofdmoot van het verhaal. Maar ’t is niet allemaal kommer & kwel: Rino en Cindy — destijds bediende in dat familiebedrijf — worden ouders van de Kleine Juul en de nog kleinere Pippa. Pennynck sluit af met een vraag van de kleine Jules: ‘Mag ik een ijsje van jou?’ waarmee een kindermond het sombere visverhaal in zes woorden relativeert. Goed gevonden van Stefaan.
Pennynck steekt veel anekdotiek in zijn verhaal, dat komt doordat hij actief aan het plaatselijke sociale leven participeert, wat in het verhaal weerspiegeld wordt. Mij zou het niet verwonderen dat hij zelf deelgenomen heeft aan de theateractiviteit die zijn protagonisten naar de plek van het gebeuren brengt; en de uitdrukkelijke naammelding van Oostendse cafés zal de lokale kroegtijgers ongetwijfeld plezieren. Pennynck is daarnaast een auteur met een boodschap, ’t is niet toevallig dat termen als ‘korte keten’ en ‘lokale economie’ vallen, hij is er een pleitbezorger van.
In het verhaal lijkt Pennynck de omgangstaal van z’n protagonisten — volksmensen — aan te houden, ook wanneer ze niet specifiek aan 't woord zijn, ook als het gebrekkige taal oplevert, ook als het storend is: ‘(…) miserie van op de bureau (…)’; sinds de vismijn ‘over genomen is’; ‘(…) pa is nog aan het kijken (…)’: ‘Voorbij de hekken reed hij gewoon door. Blijkbaar vond hij het zelfs de moeite niet meer de hekken af te sluiten.’: ‘Ja, ’t is er mee gedaan.’; het levert pijnlijke zinnen op, als ‘(…) maar Norbert hield voet bij stuk en was uiteindelijk door het verzuipen in de problemen van de firma vergeten aan Peter bericht te laten wat hij wel of niet wilde doen.’ Ik vind dat slordig taalgebruik, waarvan je zou verwachten dat een uitgever-redacteur daar iets aan doet. Neen dus.
Flor Vandekerckhove⇲
Pennynck brengt in dat verhaal een jong gezin naar wat eertijds het kloppende hart van de Oostendse zeevisserij was, de Oostendse Oosteroever. Hoofdfiguur Rino passeert met zoontje Jules de plek waar de familie destijds in de visverwerking zat, nu een desolaat gebouw, klaar voor afbraak. Rino herinnert zich vaders niet te winnen strijd tegen de projectontwikkelaars , meteen de hoofdmoot van het verhaal. Maar ’t is niet allemaal kommer & kwel: Rino en Cindy — destijds bediende in dat familiebedrijf — worden ouders van de Kleine Juul en de nog kleinere Pippa. Pennynck sluit af met een vraag van de kleine Jules: ‘Mag ik een ijsje van jou?’ waarmee een kindermond het sombere visverhaal in zes woorden relativeert. Goed gevonden van Stefaan.
Pennynck steekt veel anekdotiek in zijn verhaal, dat komt doordat hij actief aan het plaatselijke sociale leven participeert, wat in het verhaal weerspiegeld wordt. Mij zou het niet verwonderen dat hij zelf deelgenomen heeft aan de theateractiviteit die zijn protagonisten naar de plek van het gebeuren brengt; en de uitdrukkelijke naammelding van Oostendse cafés zal de lokale kroegtijgers ongetwijfeld plezieren. Pennynck is daarnaast een auteur met een boodschap, ’t is niet toevallig dat termen als ‘korte keten’ en ‘lokale economie’ vallen, hij is er een pleitbezorger van.
In het verhaal lijkt Pennynck de omgangstaal van z’n protagonisten — volksmensen — aan te houden, ook wanneer ze niet specifiek aan 't woord zijn, ook als het gebrekkige taal oplevert, ook als het storend is: ‘(…) miserie van op de bureau (…)’; sinds de vismijn ‘over genomen is’; ‘(…) pa is nog aan het kijken (…)’: ‘Voorbij de hekken reed hij gewoon door. Blijkbaar vond hij het zelfs de moeite niet meer de hekken af te sluiten.’: ‘Ja, ’t is er mee gedaan.’; het levert pijnlijke zinnen op, als ‘(…) maar Norbert hield voet bij stuk en was uiteindelijk door het verzuipen in de problemen van de firma vergeten aan Peter bericht te laten wat hij wel of niet wilde doen.’ Ik vind dat slordig taalgebruik, waarvan je zou verwachten dat een uitgever-redacteur daar iets aan doet. Neen dus.
Flor Vandekerckhove⇲
(°) Stefaan Pennynck. Marefrima. 2024. Uitg. Ambilicius Breda/Kalmthout. 29 pp. Het boekje is te koop bij de auteur (stefaan.pennynck@telenet.be), in Oostende, boekhandels Corman en De Witte Zee en via webwinkels.
Pennynck heeft vroeger al gepubliceerd. Eerder recenseerde ik Naar Aristoteles’ graf. Hij schreef ook al 2 prinsessen en 1 kikker, een sprookje. Telkens betrekt hij een kunstenaar bij de publicatie. Voor de dichtbundel is dat fotograaf Samuel Pennynck, Stefaans jongste zoon, voor het sprookje is ’t beeldend kunstenaar Mieke Drossaert en nu zijn er tekeningen van Marieke Janssen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten