Dinsdag 7 oktober. — IN DE PYRENEEËN, op de col de Méhatché, krijg ik bezoek van een kudde pony’s. Ze grazen daar vrijelijk op bergwanden en leven zichtbaar in harmonie met de passanten, net als de koeien, geiten, schapen en ganzen die zich, ondervind ik, ook graag op de slingerende weg naar boven ophouden. Die Pyreneeënpaarden — Mérens of Artégeois — stammen van voorouders die tot op hoogtes van 2000 meter leefden. Dat het leven daar niet simpel is, blijkt uit het gezegde dat ik in hoofding plaats: ’Zoals de kudde van de berg eet, eet de berg van de kudde’. Onvoorzichtigheid wordt er met een dodelijke val in het ravijn bestraft ’t Zijn hoe dan ook sterke beesten, van geen kleintje vervaard en nu gedomesticeerd. De leider van de kudde draagt een koebel, de boer weet waar hij zijn vrijelijk grazende paardjes moet ophalen. Ik vertaal een stukje:
‘Elk paardenras wordt door levensomstandigheden en door gebruik gevormd. De Mérens werd op de boerderijen voor al het werk op het erf en in het bos ingezet. In de 19e eeuw werd de Mérens ook gebruikt voor het transport van ijzererts uit het hooggebergte en als koetspaard voor gasten van de vele kuuroorden. Bovendien werd de Mérens gebruikt voor het transport van illegale smokkelwaar tussen Frankrijk, Spanje en Andorra. Ze bewegen zich voort in een gebied waar de mens zich niet op zijn eentje waagt. Ze kunnen enorme gewichten dragen. Hoeveel mensen in de Tweede Wereldoorlog op de rug van en Mérens uit het bezette Frankrijk de vrijheid in zijn gevlucht is onbekend.’