— Bob Dylan (°1941) & Dylan Thomas (1914-1953) — |
Aan een zeeman vroeg ik hoe dat aanvoelt, het oog van de storm, dat valse moment van absolute rust, baarmoeder van nieuwe rusteloosheid. 'Dat moet je aan een
dichter vragen', zei de zeeman, 'aan iemand die Dylan heet en ja, dat mag zowel Thomas als Bob zijn. Zelf weet ik alleen dat je in zo’n storm dure eden zweert, je bekeert je tot gelijk welk geloof, je belooft onuitvoerbare dingen en opeens, uit het niets, staat zij daar, heidens en naakt: het oog van de storm!' Zij?! Hoorde ik dat goed? Is het oog van de storm een vrouw? 'Een vrouw ja. Kom binnen' zegt ze, 'kom
bij mij schuilen.' Hoe beschrijft Dylan haar, het oog van de storm? 'Als een vat vol tegenstrijdigheden,' zegt hij, 'als een
wandeling op het scherp van de snee, een tehuis voor oude mannen die hun
tanden op de liefde stukgebroken hebben, een stapel onopgeloste kwesties
die er niet langer toe doen.' Ik kijk de twee Dylans vertwijfeld aan. 'Stel je een plek voor', zegt de ene, 'waar het warm en veilig is; stel je een mooie vrouw voor die zegt: kom binnen, ik
ben je schuilplek voor de storm.' 'Maar', voegt de andere er meteen aan toe: 'Ga
in die goede nacht niet al te licht. Raas, raas tegen het sterven van het
licht.'
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten