De plechtigheid, waarvoor ze nochtans speciaal aan wal gebleven
waren, was in ‘t water gevallen en nu zouden ze zich bezatten. Dat deden ze om
te beginnen in de wijk Hazegras — In Oostende zeggen ze óp 't Hazegras — bij Mong van The
Blues. De diensters droegen er korte rokken, strakke blouses, nylons met
een zwarte naad en pumps. En ze waren even toegeeflijk met hun lijf als de
vissers gul met geld waren. Het bier had rijkelijk gevloeid en de meisjes
hadden de mannen danig opgehitst. Van The
Blues ging het de stad in, naar de Rembrandt,
want ook daar zaten meisjes klaar om de jonge vissers met open armen te
ontvangen. Tijd om de Montmartrewijk
op te zoeken, de Saint-Tropez en de Turf. En weer ging het verder. Straat na straat, kroeg na kroeg, groeide de groep. Tegen de tijd dat ze de Langestraat bereikt hadden was de bende vijftig
man sterk geworden; luidruchtig, rood aangelopen jongens, hitsig, dronken en tot alles bereid. En het was
in ’t hart van de uitgangsbuurt dat ze opeens tegenover de matrozen van de marine
kwamen te staan. Ook voor hen was de plechtigheid een slag in ’t water geweest,
ook de miliciens hadden hun frustratie in een lange kroegentocht weggespoeld,
ook zij hadden zich door te kortgerokte diensters laten opzwepen en ook zij waren
tot alles in staat. Daar stonden ze nu, recht tegenover elkaar, met daartussen
een niemandsland van hooguit vijftig meter; langs de ene kant de vissers, vol
misprijzen voor de matrozen van de marine, waarvan ze zeiden dat het
dilettanten waren. Daar tegenover, de marineblauwe miliciens van de zeemacht
die met groot misbaar hun misprijzen toonden voor het zootje ongeregeld dat
zo’n bende vissers was. Kroegbazen haastten zich naar buiten om de
terrasstoelen binnen te halen, passanten haastten zich naar binnen om buiten niet
in de brokken te moeten delen, want dat er geweld in de lucht zat wist iedereen;
een dreigende hitte die niet afgekoeld kon worden door de regen die met bakken op
verwilderde jongemannen viel die al bezig waren hun prille borsthaar te ontbloten. Er
werd geroepen en er werd gesmeten met wat voor handen was: een fiets, een
reclamebord, een fles, een losliggende stoeptegel, een glas… Iemand knipte een
zakmes open. Onder het toenemende lawaai van wederzijdse verwensingen schoven ze,
voetje voor voetje, dichter naar elkaar toe. En opeens barstte het los, een gevecht
dat nauwelijks enkele minuten duurde, omdat het al meteen onderbroken werd door
de plotse komst van de militaire politie. In een mum van tijd waren alle
jongens verdwenen, als waren ze weggespoeld door de overdadige regenval. Maar
in ’t midden van de straat, vlak voor de dancing die Van’s heette, bleef er één roerloos liggen. Een messteek, een
bloedplas. De vissers, die solidair met de marinesoldaten de kroegen ingevlucht
waren, keken van achter de ramen naar het slachtoffer dat hen onbekend was. Het was geen visser en een zeemachtmatroos was het evenmin, het was niemand. Lang
kon je evenwel niet blijven kijken, want de Langestraat zou door de gendarmerie
afgesloten worden; iedereen vluchtte nu ‘t nog kon.
In de verte klonk al gauw het klagende geluid van de sirene, maar toen de
ambulance op de plaats van het delict kwam, bleek dat het slachtoffer verdwenen
was; waarheen wist niemand. Terwijl de nacht over de stad viel, legde een loden
stilte zich over het uitgangskwartier. Over het slachtoffer werd gezwegen, geen enkele kroegbaas had iets opgemerkt, de meisjes verklaarden dat
ze geen van al die jongens kenden, geen enkele vechtersbaas werd aangehouden,
het onderzoek leverde niets op. Niemand werd als vermist opgegeven, niemand was
verdwenen. Er was wel een bloedspoor dat, vlak voor de regen het had kunnen
wissen, opgemerkt werd door een schipper. Hij had het spoor gevolgd dat hem
naar de haven leidde. Daar ontwaarde hij, in ’t nachtelijke duister, een naamloos scheepje dat de stoplichten op de pier negeerde en traag het zeegat tegemoet
voer. Via de luidspreker hoorde hij de stem van de havenkapitein die het een halt toeriep. Niemand reageerde. De
havendiensten richtten hun zoeklicht op het vaartuig, waardoor de schipper zag dat niemand aan het roer stond. Onverstoorbaar, als de veerman die de Styx overstak, voer niemand naar gene zijde van ’t bestaan.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten