Bovenstaande afdruk komt uit de herfsteditie van het Magazine De Grote Post. In opdracht van dat Oostendse cultuurcentrum schreef ik onderstaande tekst. |
DE GROTE Post gaat, lees ik, met Zilt
de dialoog aan met Poseidon, de god die over de zeeën heerst. Is dat wel
verstandig? Poseidon is niet bepaald een doetje. Dat heeft Homeros ons
geleerd: ‘Doch toen de tijd was gekomen, nadat vele malen de
kringloop der getijden zich voltrok, dat hij overeenkomstig het raadsbesluit
van de goden, naar huis zou kunnen gaan, naar Ithaca namelijk, was het nog niet
gedaan met ellende en leed. Alle goden hadden medelijden met hem, maar Poseidon
niet. Vertoornd bleef hij op Odysseus de Vorst (…).’ Van alle goden, zegt Homeros, is de zeegod de meest
meedogenloze, de minst vergevensgezinde, de koppigste. Aan de wal wordt een
misstap je al bij al vlug vergeven, maar op zee is dat anders. Juist wanneer je
denkt dat het ergste voorbij is, begint het daar pas.
Ik blader in een bundel zeemansverhalen van
Joseph Conrad. Op bladzijde 204 lees ik: ‘Nauwelijks
had hij getracht de deur te openen, of de wind greep haar in zijn baldadige
vuist. Zich vasthoudend aan de klink werd hij over de drempel naar buiten
gesleurd.’ Drie bladzijden verder is de storm nog niet gaan liggen,
integendeel. ‘Terwijl hij met luider stem
verklaringen deed aan zijn kapitein, breidde zich plotseling zwarte duisternis
uit over de nachtelijke hemel. Zij viel in hun gezichtsveld als iets tastbaars.
Het was alsof de reeds getemperde lichten der wereld geheel werden
uitgedraaid.’ Op pagina 211 is de storm nog altijd aan ’t razen: ‘De bewegingen van het schip overtroffen
alles. De hulpeloosheid waarmee het heen en weer werd gegooid was angstwekkend;
het stampte alsof het in een lege ruimte dook en telkens een muur vond waar het
tegen op botste.’ Verder: ‘Op sommige
ogenblikken stroomde de lucht tegen het schip, alsof ze door een tunnel werd
gezogen, met een saamgeperste, massieve kracht, die de Nan Shan uit het water scheen te lichten en een
ogenblik zwevende te houden, trillend van voor tot achter. En dan begon het
stampen en slingeren weer, alsof de wind haar had laten terugvallen in een
ketel ziedend water.’ Op de volgende bladzijde staat dit: ‘De Nan Shan werd door de storm geplunderd
met zinneloze, vernielende woede: stormzeilen uit extra seizings gescheurd,
dubbel-geregen zonnetenten weggeblazen, brug schoongeveegd, pressings
gebarsten, relings verbogen, lichtbakken vermorzeld — en van de sloepen waren
er al twee weg. Zij waren verdwenen zonder dat iemand het gehoord of gezien
had.’ Bladzijde 215: ‘De zeeën
schenen van alle kanten uit het duister toe te schieten om haar te houden op de
plek, waar zij bijna was ten onder gegaan. Haat was er in de wijze, waarop zij
werd mishandeld; wreedheid in de slagen, die er vielen. Zij geleek een levend
wezen, dat voor een woedende menigte werd geworpen: heen en weer gesmeten,
geslagen, omhooggetrokken, neergesmakt, getrapt.’ En zo gaat dat maar door,
ook na bladzijde 219 waar weer een nieuw chapiter begint. En ook na pagina 243
in alweer een nieuw hoofdstuk. En dan, op bladzijde 255, niet minder dan vierenveertig
pagina’s nadat de storm van start gegaan is, staat daar opeens, jawel, die merkwaardige
karaktertrek van Poseidon: ‘Het ergste
moest dus nog komen’. Zeg niet dat u niet verwittigd werd!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten