zondag 26 juli 2015

Poseidon

Bovenstaande afdruk komt uit de herfsteditie van het Magazine De Grote Post. In opdracht van dat Oostendse cultuurcentrum schreef ik onderstaande tekst.

DE GROTE Post gaat, lees ik, met Zilt de dialoog aan met Poseidon, de god die over de zeeën heerst. Is dat wel verstandig? Poseidon is niet bepaald een doetje. Dat heeft Homeros ons geleerd: ‘Doch toen de tijd was gekomen, nadat vele malen de kringloop der getijden zich voltrok, dat hij overeenkomstig het raadsbesluit van de goden, naar huis zou kunnen gaan, naar Ithaca namelijk, was het nog niet gedaan met ellende en leed. Alle goden hadden medelijden met hem, maar Poseidon niet. Vertoornd bleef hij op Odysseus de Vorst (…).’ Van alle goden, zegt Homeros, is de zeegod de meest meedogenloze, de minst vergevensgezinde, de koppigste. Aan de wal wordt een misstap je al bij al vlug vergeven, maar op zee is dat anders. Juist wanneer je denkt dat het ergste voorbij is, begint het daar pas.
Ik blader in een bundel zeemansverhalen van Joseph Conrad. Op bladzijde 204 lees ik: ‘Nauwelijks had hij getracht de deur te openen, of de wind greep haar in zijn baldadige vuist. Zich vasthoudend aan de klink werd hij over de drempel naar buiten gesleurd.’ Drie bladzijden verder is de storm nog niet gaan liggen, integendeel. ‘Terwijl hij met luider stem verklaringen deed aan zijn kapitein, breidde zich plotseling zwarte duisternis uit over de nachtelijke hemel. Zij viel in hun gezichtsveld als iets tastbaars. Het was alsof de reeds getemperde lichten der wereld geheel werden uitgedraaid.’ Op pagina 211 is de storm nog altijd aan ’t razen: ‘De bewegingen van het schip overtroffen alles. De hulpeloosheid waarmee het heen en weer werd gegooid was angstwekkend; het stampte alsof het in een lege ruimte dook en telkens een muur vond waar het tegen op botste.’ Verder: ‘Op sommige ogenblikken stroomde de lucht tegen het schip, alsof ze door een tunnel werd gezogen, met een saamgeperste, massieve kracht, die de Nan Shan uit het water scheen te lichten en een ogenblik zwevende te houden, trillend van voor tot achter. En dan begon het stampen en slingeren weer, alsof de wind haar had laten terugvallen in een ketel ziedend water.’ Op de volgende bladzijde staat dit: ‘De Nan Shan werd door de storm geplunderd met zinneloze, vernielende woede: stormzeilen uit extra seizings gescheurd, dubbel-geregen zonnetenten weggeblazen, brug schoongeveegd, pressings gebarsten, relings verbogen, lichtbakken vermorzeld — en van de sloepen waren er al twee weg. Zij waren verdwenen zonder dat iemand het gehoord of gezien had.’ Bladzijde 215: ‘De zeeën schenen van alle kanten uit het duister toe te schieten om haar te houden op de plek, waar zij bijna was ten onder gegaan. Haat was er in de wijze, waarop zij werd mishandeld; wreedheid in de slagen, die er vielen. Zij geleek een levend wezen, dat voor een woedende menigte werd geworpen: heen en weer gesmeten, geslagen, omhooggetrokken, neergesmakt, getrapt.’ En zo gaat dat maar door, ook na bladzijde 219 waar weer een nieuw chapiter begint. En ook na pagina 243 in alweer een nieuw hoofdstuk. En dan, op bladzijde 255, niet minder dan vierenveertig pagina’s nadat de storm van start gegaan is, staat daar opeens, jawel, die merkwaardige karaktertrek van Poseidon: ‘Het ergste moest dus nog komen’. Zeg niet dat u niet verwittigd werd!

Geen opmerkingen: