Toen ik klein was
probeerde ik een poesje te vinden dat met me wou spreken. Ik zocht hier, ik
zocht daar, ik zocht overal. Om de zaken te bespoedigen vroeg ik aan de sint een toverstok. Toen hij me die niet bracht, moest ik wenen, mijn papa zei dat ik geduld moest hebben en mijn neus moest snuiten.
Vele maanden later
was er dan zo'n nacht die je normaal alleen in films ziet. De wind woei door de bomen en zachtjes tikte
regen tegen m’n zolderraam, ongetwijfeld op ’t ritme van de eenzaamheid. Ik woelde mijn bedje helemaal om. En wat zag ik daar opeens in mijn bedje? Oooh, de toverstok! Ik ging er meteen
mee aan de slag. Ik zwaaide hem in het rond, wreef ermee over de dekens, tikte hem tegen het meubilair, er gebeurde niets. Daar
moest ik weder om wenen, en opnieuw zei mijn papa dat ik geduld moest hebben en blijven oefenen, dat
oefening kunst baart en dat ik mijn neus moest snuiten.
Ik oefende en oefende en oefende en werd heel bedreven in het hanteren van mijn toverstok. De dagen werden weken en de weken maanden. De maanden werden seizoenen
en de seizoenen jaren. En ook die gingen weer voorbij. Alles werd langer. Mijn voeten werden langer en mijn mama moest nieuwe schoenen voor mij kopen, mijn toverstokje werd langer, mijn armen werden langer, mijn vingers werden langer, het huiswerk werd langer, de tijd die achter me lag werd langer, maar nog steeds had ik geen poesje gevonden dat met me wilde spreken. Toen kwam die lange, hete zomer. De nachten kort, de dagen lang, de ochtend vol van
vogelzang, het scherpe, hoge zoemen van een mug. Meer uit gewoonte dan om wat
anders nam ik mijn toverstok ter hand. En opeens gebeurde het, de tekenen
logen niet: hij steeg. De wolken gingen
open en te midden van dat natuurverschijnsel hoorde ik de stem van
een poesje dat onvervalst tot mij sprak. Het zei: ‘Wat ben je mooi, wat ben je bekoorlijk, liefde en
verrukking, dat ben jij. Als een palm is je gestalte. Ik dacht: laat ik die
palm beklimmen, ik wil zijn bladeren grijpen. Laat je als de wijnstok zijn, je
adem als de geur van appels, je tong als zoete wijn waarin mijn kussen baden,
mijn lippen en tanden gedompeld zijn. Als een appelboom onder
de bomen des wouds, zo zijt gij onder de zonen; ik heb groten lust in u en zit
er onder, en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet.’ Het sprak ietwat ouderwets, maar ik verstond toch wat het zei. Is dat niet cool?
Flor
Vandekerckhove
De sprietvink en de
zelflikkende poes
1 opmerking:
Super leuk om lezen.
Mooi geschreven, hartverwarmend!
Een reactie posten